iemand die ergens de schuld van is.
iemand die kwaad doet, iets verkeerd heeft gedaan of ergens de schuld van is.
Voorbeelden:
In lijn 16 zat op een zondagmorgen een man winden te laten. Niet heimelijk, maar keihard en knetterend. Hij ging zelfs telkens scheef op één bil zitten om de gassen ruim baan te geven. De tram was niet vol, dus het viel erg op. De eerste keer keek men steels naar de plaats van het geluid. De boosdoener was een gentleman om te zien, onberispelijk geschoren en gekleed, dus men vermoedde een ongelukje.
Herman Pieter de Boer, Het damesorkest en andere stadsverhalen, 1977
'Jij en ik gaan een wandeling maken,' zegt hij en neemt me bij de hand. 'Dat zeggen de boosdoeners in gangsterfilms, vlak voor ze hun slachtoffers afmaken op een verlaten plek, een park of een stort of een ondergrondse parkeerruimte.'
Kristien Hemmerechts, Alle verhalen, 2001