(koning van Frankrijk 1774-1792), benaming voor een voornamelijk op de decoratieve kunst betrekking hebbende stijl, geldend voor Frankrijk en aangrenzende landen. Als eigenlijke periode van de Louis XVI-stijl gelden de jaren 1770-1790.
Onder invloed van de zich veranderende smaak, die reeds tijdens het Louis xv een toenemende voorkeur vertoont voor de kunst van de Romeinse en later ook van de Griekse klassieke oudheid (classicisme) ziet men in de versieringsvormen en in de architectuur een vereenvoudiging en versobering optreden. In de decoratie van interieur en exterieur en in de vormen van de meubels treedt een grote vereenvoudiging op, waarbij het meest de voorkeur voor rechte lijnen opvalt. Als versieringsmotieven vindt men aan de oudheid ontleende eierlijsten. meanders, entrelacs, lijsten van bladwerk, adelaars, dolfijnen, griffioenen. sirenen en sfinxen; daarnaast bloemen bladguirlandes, vlechtwerk van laurier- en olijfbladeren, toortsen, vogels, muziekinstrumenten. attributen van kunsten en wetenschappen. bloemkronen, land- en tuinbouwgerei, mandjes van gevlochten teen (korfornament) en strikken (noeud de ruban). Panelen zijn rechthoekig, met rondingen naar binnen op de hoeken, ellipsvormig of cirkelvormig, vaak met paterae (rozetvormen) op de centrale punten. Meubels hebben spits toelopende poten, dikwijls voorzien van cannelures (pied à l'antique): rugleuningen van fauteuils zijn vlak en doorgaans ovaal van omtrek; bij stoelen heeft de opengewerkte rugleuning vaak de vorm van een lier, een korenschoof, een vlechtwerkachtigc korf, of van een Montgolfière (luchtballon). Men gebruikt meestal ebbehout, acaciahout of notehout.
Zeer populair zijn meubelen met mechanisch bewegende onderdelen. In deze tijd verschijnen ook de eerste meubels van metaal: verguld brons en geschilderd smeedijzer. Men begint met de vervaardiging van met dessins bedrukte stoffen, die o.a. als meubelbekleding worden gebruikt. Favoriete kleuren zijn lichtgrijs en zachtgroen. Toonaangevende ebenisten: J.G. Beneman, M.
Carlin, J.F. Leleu, N. Petit, J.H. Riesener, D. Röntgen, A. Weisweiler.