of witte mieren zijn insecten der warme landen, de o. Isoptera vormend, met een groot aantal gesl. en soorten.
In Indon. zijn t. zeer algemeen en talrijk. Ze vormen staten, met verdeling in kasten. Vele soorten leven onder de grond en bouwen al dan niet heuvels. De grote massa der individuen, die de staten of kolonies vormen, behoren tot de z.g. arbeiders (rajap); deze zijn steeds ongevleugeld, blind en steriel, het zijn in aanleg zowel mannetjes als vrouwtjes. Verder zijn aanwezig de z.g. soldaten, eveneens gereduceerde mannetjes en vrouwtjes, die zich onderscheiden door een grote kop met krachtige kaken, waarmede ze geducht kunnen bijten. Bepaalde t. hebben andere soldaten, z.g. nasoeti, gekenmerkt door zwakke monddelen en door een sterk puntig verlengd kopskelet.
Bij vele soorten komen resp. grote en kleine arbeiders en grote en kleine soldaten voor, soms met overgangen. Van tijd tot tijd ontstaan de gevleugelde geslachtsdieren (laron), in Indon. voorn. tegen het invallen van de regentijd. Deze zwermen massaal uit, meestal na het invallen van de duisternis, en worden sterk door het lamplicht aangetrokken. Zij werpen na deze bruiloftsvlucht hun vleugels af en de mannetjes lopen achter de vrouwtjes aan, zich met hun kaken aan het achterlijfspunt vasthoudend. Dgl. paartjes slichten nieuwe kolonies of worden misschien ook in bestaande kolonies opgenomen. Er wordt een aardcel gevormd, die geleidelijk vergroot wordt, het achterlijf van het vrouwtje zwelt sterk op en de eieren-productie begint; in de loop van enkele jaren kan het vrouwtje vele millioenen eieren voortbrengen.
Het blijft met het mannetje in de grotekoningscel (kraton) opgesloten. De eieren worden door de arbeiders naar bepaalde plaatsen van het nest getransporteerd. De hoogst ontwikkelde t. bouwen onder de grond z.g. schimmelkoeken, die uit fijngekauwde plantaardige substantie bestaanen waarop een bepaald mycelium zich ontwikkelt dat talrijke witte, kleine, bolvormige lichaampjes vormt. Deze dienen als voedsel voor de larven en de geslachtsdieren.
De t. worden algemeen van groot econ. belang geacht, omdat de arbeiders belangrijke hoeveelheden organisch materiaal opruimen, doordat zij het als voedsel gebruiken of als bouwstof voor de schimmelkoeken naar de nesten transporteren. Als houtvernielende insecten kunnen zij echter in gebouwen grote schade aanrichten. Alleen in tijden van droogte kunnen ze ook levende plantendelen beschadigen, b.v. plantmateriaal op ondernemingen. In Indon. tasten slechts enkele soorten levende planten aan; hiertoe behoren in de eerste plaats de z.g. Hevea-t., Coptotermes curvignatusHOLMGER., verder de djati-t. of inger-inger, Neotermes ( Kalotermes) tectonae DAMM.
De bestrijding van t. is i.h.a. moeilijk. Men heelt middelen geprobeerd om de nesten uit te roken, verder is het gebruikelijk de koningscellen op te graven en te vernietigen.