1. (veet.) Het gehemelte van het paard wordt onderscheiden in het harde en zachte gehemelte. Het eerste vormt de bovenvlakte der mondholte, begint achter de snijtanden en gaat nabij de 5e kies in het zachte gehemelte over.
Dit laatste is een naar beneden hangend vlies, dat de mondholte van de keelholte scheidt en dat bij het paard zo lang is, dat de ademhaling bijna niet door de mond kan plaatshebben en braaksel nagenoeg alleen door de neus naar buiten kan komen. Het voorste gedeelte van het harde gehemelte tot de eerste kies heet r. en kan dermate opzwellen, dat het onder de bovensnijtanden uitkomt; men noemt dit het hangen van de rooster.2. (mineralogie) Deze term wordt veel gebruikt in de betekenis van kristalrooster (z. Kristal).