Plantengesl. der Gramineae met 3 soorten, pluimgrassen, gekenmerkt door de meerbloemige aartjes, waarvan de as met lange, witte haren bezet is. De enige inheemse soort is P. communis TRIN., riet, onze meest forse grassoort, die tot 3 ½ m hoog wordt en vooral groeit op natte plaatsen en in belangrijke mate bijdraagt tot de verlanding.
Ze heeft lange wortelstokken en op open gronden ook lange bovengrondse uitlopers (soms tot 10 m). De pluim is groot, pyramidaal en bruin gekleurd of violet. Bloeitijd: nazomer. Ze overwintert onder de grond (geophyt). Het bladtongetje is in een krans haren opgelost. Daardoor onderscheidt P. zich van rietgras (z.
Phalaris), dal op dezelfde plaatsen voorkomt. De soort is goed tegen zout bestand, men vindt haar in brak water tot behoorlijke diepte. Ze komt ook op droge plaatsen voor, maar ze bloeit dan weinig of niet. Landbouwkundig is P. weinig belangrijk, maar van waarde voor dakbedekking, waarvoor het meestal geïmpregneerd wordt om het onbrandbaar te maken. Verder bezigt men het bij het maken van plafonds (isoleert tevens) en voor rietmatten (waarbij bosjes met touw samengebonden worden) ter beschutting van tuinbouwgewassen, afdekken van broeibakken en voor gevormde, maar nog niet gebakken stenen, die moeten drogen.