Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Orchideeën

betekenis & definitie

(fam. Orchidaceaë) zijn overblijvende, meest kruidachtige planten met ovale tot lijnvormige bladeren en zygomorphe bloemen, bestaande uit 6 bloembladeren, nl. 3 buitenste (sepalen) en 3 binnenste (petalen), waarvan één vervormd is tot de lip (labellum), met één, zelden twee (o.a.

Cypripedium) meeldraden, die met de z.g. columna (verlenging van de bloemas, die de stempel draagt) is vergroeid (gynandric); vruchtbeginsel onderstandig met zeer veel zaadknoppen. Stuifmeel zelden stofachtig, doch meest tot klompjes (polliniën) verenigd. Doosvrucht met vele, zeer fijne zaden. Over vrijwel de gehele wereld voorkomend, doch vooral veel in de tropen. De o. vormen de grootste plantenfam., nl. 17.000 soorten. Naar de groeiwijze verdeeld in monopodiale en sympodiale 0.

De eerste groeien aan de top steeds door en vertakken zich niet of weinig (b.v. Vanda, Phalaenopsis, Angraecum), bij de laatste sluit elke scheut zijn groei na een of twee seizoenen af en vertakt aan de basis, waardoor een zich vertakkend rhizoom ontstaat met verticale scheuten met een beperkte groei (b.v. Cattleya, Coelogyne, Dendrobium, enz.). de eerste groep heeft geen echte rusttijd, de tweede wel, terwijl de verticale scheuten vaak veranderd zijn in schijnknollen (pseudobulben) voor het bewaren van vocht en reservevoedsel.Naar de groeiplaats kunnen de 0. verdeeld worden in epiphytische, dus op bomen groeiende soorten, die vaak luchtwortels bezitten, waarbij de epidermis is veranderd ineen tot 12 cellagen dik velamen, waarmede water kan worden opgenomen, en terrestrische, dus op de grond groeiende, soorten. Verschillende van de laatste zijn in het bezit van wortelknollen. Epiphytische soorten zijn b.v. Cattleya, Odontoglossum, Phalaenopsis, Dendrobium, e.a., terrestrische b.v. alle inlandse soorten.

Epiphytisch groeiend, doch gekweekt als terrestrische b.v. Cypripedium, Cymbidium en Calanthe. Een klein aantal soorten leeft saprophytisch en bezit geen bladgroen b.v. Neottia). De meeste soorten worden gekweekt in kassen met een hoge luchtvochtigheid. De temp. moet gedurende de winter ‘s nachts 18o C zijn bij Vanda, Phalaenopsis, 15,5° bij Cattleya, Oncidium, 10° bij Cymbidium, Cypripedium insigne.

Meestal worden de planten om de 2 jaar overgepot, waarbij als grondmengsel wordt gebruikt een mengsel van gehakte varenwortels (Osrnunda of Polypodium), grof veenmos en fijne beukenwortels, al dan niet met een toevoeging van bladaarde of wat klei. Het oppotten geschiedt zeer stevig. De vermeerdering geschiedt door scheuren (b.v. Cymbidium, Cypripedium, Calanthe, e.a.) of door zaaien (b.v. Cattleya, Odontoglossum, Dendrobium, Cymbidium, e.a.). Vroeger meende men, dat zaaien alleen mogelijk was in een medium, waarin ook de in de wortels samenlevende schimmel (mycorrhiza) aanwezig was, waarom op de oude potgrond werd gezaaid (nog bij Cypripedium).

Thans veel op een voedingsbodem in buisjes of kolven gezaaid, waarin vroeger ook de schimmel gebracht werd, doch thans meest op een geheel steriele voedingsbodem. Bij de meeste soorten duurt het 4-7 jaar, voordat de zaailingen bloeien. In het groot worden gekweekt de gesl. Cailleya, Cypripedium ( Paphiopedilum), Cymbidium, Dendrobium, Phalaenopsis, Odontoglossum, Vanda e.a., benevens de vele hybriden hiervan. De snijbloemen van de meeste dezer zijn zeer houdbaar. Behalve vele soortskruisingen kent men ook vele geslachtskruisingen, zoals b.v. Brassocatlleia (Brassavola x Cailleya), Laeliocallleya (Laelia X Cattleya), Brassocattlaelia (Brassavola x Cattleya x Laelia), Odontioda (Odontoglossum X Cochlioda), Vuylstekeara (Millonia X Cochlioda X Odontoglossum).

J. WASSCHER.

< >