of noest. Ingegroeide takvoet of takrest in hout, die bij het verzagen te voorschijn komt.
Men onderscheidt vaste en losse k. Eerstgenoemde zijn vast verbonden met het omringende houtweefsel, doordat de tak nog leefde, toen hij in de stam werd opgenomen en zijn groeiringen dus samenhangen met die van de boom. Tijdens dit proces werd de tak dikker en de vaste k. is dus kegelvormig, met de top gericht naar het hart van de boom. Losse k. zijn overgroeide, dode takstompen, die daardoor niet samenhangen met het stamhout. Loopt een losse k. dwars door een plank, dan valt hij er gewoonlijk uit en ontstaat ter plaatse een gat. Een in zijn lengterichting doorgezaagde vaste k. noemt men wel schiet-k., een dgl. losse k. een pijp-k.
Zeer kleine vaste k. van niet meer dan ca 4 mm doorsnede heten pitten. Wordt een stam dwars doorgezaagd ter plaatse van een krans van takken (b.v. groveden), dan noemt men de daarbij zichtbaar wordende k. kruiskwasten. Een paardepoot ten slotte is een grote, gebogen, meestal verrotte k., zoals wel voorkomt bij eikenhout.K. zijn gewoonlijk wat donkerder van kleur en wat harder dan het gewone hout; vooral losse k. in naaldhout kunnen door opname van hars zeer hard worden. K. beïnvloeden veelal de sterkte en het aanzien van het hout in ongunstige zin. Speciaal losse k. kunnen een ernstig gebrek vormen, vaste veel minder. Van aantal, grootte en ligging der k. en van het doel waarvoor het betreffende hout gebruikt zal worden, hangt af in hoeverre het in een lagere kwaliteitsklasse gerangschikt dan wel geheel afgekeurd moet worden. In bepaalde gevallen daarentegen trekt men juist profijt van de sierwaarde, die k. soms hebben.