In het midden van de 19e eeuw is Ned. zeer rijk geweest aan klederdrachten; haast ieder dorp bezat toen een eigen, afwijkende costuumtraditie. De oorlogen van 1914 en 1940 hebben de achteruitgang, die de veranderde levensomstandigheden van de eeuwwisseling reeds inluidden, versneld.
In 1954 zijn er nog slechts enkele, zeer kleine gebieden over, waar zowel mannen, vrouwen als kinderen de dracht trouw zijn gebleven: Marken, Volendam en Staphorst zijn als eilanden in een gebied, waar allerwegen de drachten zienderogen verdwijnen. I.h.a. nemen de mannen eerder de burgerdracht aan dan de vrouwen. De schoolgaande jeugd en zij, die in stadse dienst gaan, leggen het eerst het overgeleverde costuum af. De vrouwen houden het langst aan de klederdrachten vast. De door de steden verspreide modevormen doen vaak hun invloed op de streekdrachten gelden: bij tussenpozen worden elementen van de dracht prijsgegeven voor nieuwe vormen, die zijn gebaseerd op het stadse voorbeeld. Daardoor ontstaat mede een soort mode-in-de-dracht.
Het streekdrachtcostuum is daardoor niet statisch, zoals ten onrechte vaak wordt aangenomen. Als overgangsvorm tussen een oude dracht en het meer steedse costuum treedt een stadium op, waarbij alleen de zich zelfstandig ontwikkelende mutsen- of kappendracht herinnert aan een vroegere niet-modische kleding. Bij deze vaak ingewikkelde hoofddrachten worden een soort ouderwetse modejaponnen gedragen, die in de kleine gemeenschappen van het platteland een taai leven leiden.Langs de vroegere Zuiderzeekust van de provincies Geld., Ov. en Utr. hebben de vrouwencostuums nog niet de nivellerende invloed van de mode ondergaan; ook Scheveningen en gedeeltelijk Katwijk wisten hun eigen traditie enigermate te behouden. De verschillende Zeeuwse gebieden vertonen nog een tamelijk uitgebreide rijkdom aan onderling afwijkende drachten, al hebben de oorlogshandelingen rond 1944 en de laatste natuurrampen hun invloed zeer duidelijk doen gelden.
Het kindercostuum is in deze gebieden zo goed als geheel verdwenen.
De nu nog sterk gehandhaafde ingewikkelde costuumtradities van Marken bergen allerlei zeer oude elementen in zich; sommige gaan terug tot vormen uit het begin van de 16e, eind 15e eeuw.
De bijgevoegde afbeeldingen trachten een overzicht te geven van de in 1954 in Nederland nog in zwang zijnde klederdrachten en de overgangsvormen.
In België zijn de streekdrachten praktisch geheel verdwenen, waaraan het feit, dat het land vele malen het slagveld van Eur. is geweest, niet vreemd zal zijn. Slechts uiterst sporadisch komen nog enkele overblijfselen voor van de vroegere drachten; een levend drachtenbesef schijnt niet meer aanwezig te zijn. Op bepaalde plaatsen bestaat de dracht nog als een soort gelegenheidscostuum. Zoals het bij verdwijnende drachten typerend is, bestaat de kleding voor de vrouwen uit een door de plattelandsmode vervormde combinatie jak-rok, soms als geheel kleed gebruikt. Voor feestelijke gelegenheden draagt men hierbij een muts. Het costuum wordt gecompleteerd èf door de één of andere pellerine-vorm, al of niet met kralenpasscment en kant afgewerkt, óf door een neusdoek of gestoken neusdoek, een z.g. palm- of Brabantse doek
met klein zwart middenstuk en meest oranje-rode ornamentatie, gebaseerd op de oude motieven van de Kashmirsjaals. Het nog bekende beeld uit de Belgische Kempen doet sterk denken aan het costuum uit de Baronie van Breda, evenwel zonder de in dit Ned. gebied voor feestelijke gelegenheden gebruikelijke losse mutsversiering van kunstbloemen, maar voorzien van een eenvoudige lintgarnering. Soms, bij gelegen lieden als St Sebastiaansdag, wordt over de kanten muts een strohoed gedragen (Esschen), het costuum is dan evenwel geworden tot een echte gelegenheidsdracht van oude datum. Van de mutsen is de trekmuts de oudst nog bekende vorm, die o.a. in Loenhout, Turnhout en Esschen is vervangen door de ronde muts of cornette, van ongeveer gelijke vorm en opmaak als de z.g. Belgische muts uit de streek rond Zundert in Ned. Brabant.
Deze cornette vertoont kleine streekverschillen in de lintopmaak. Als laatste verwording van de dracht zou te rekenen zijn de z.g. mouche van b.v. Erpe, die eigenlijk tot de zonder meer overgenomen relicten van een vroegere stadsmode behoort, vooral als deze zonder enige andere hoofdtooi wordt gedragen.
Een algemeen Vlaams kledingstuk is de kapmantel, waarvan ook in Ned. vb. te vinden zijn in Brabant en Zeeuws Vlaanderen. Het dragen van sieraden (horlogeketting en de ketting met pendentiefs) werd sterk bepaald door de vaak verre van rooskleurige maatschappelijke welstand. Een gewestelijke mannenkleding, waarbij plaatselijke verschillen nauwelijks opvallen, is alleen nog te zien bij bepaalde gelegenheden als St Sebastiaansdag. Hij bestaat uit: een pet ( = faas), plaatselijk van onderling afwijkende hoogte; een loshangende blauwe kiel (= toekel); lange, tamelijk nauwe broek en klompen of pantoffelschoenen. Om de nek een van voren geknoopte rode of grijze halsdoek.
Van de kinderdracht is niets meer over. Een gelijke opmerking is te maken betreffende de gehele dracht van het Waalse gebied.
J. DUYVETTER.