is het ingedroogde melksap van bepaalde Sapotaceae, inheems in het grootste gedeelte van de Mal. Archipel (Sumatra, Banka, Borneo, Riouw) en enkele aangrenzende gebieden (Malakka).
Aanvankelijk werd het alleen door de inheemse bevolking gewonnen door inkerving van woudbomen en gebruikt voor liet maken van gebruiksvoorwerpen, waarvoor het zeer geschikt is i.v.m het plastisch worden bij verwarming boven 45-60o C, terwijl het bij afkoeling weer hard wordt. De eerste monsters kwamen in het midden van de 17e eeuw naar Eur. In 1845 ontdekte W. VON SIEMENS de grote betekenis van g. voor de isolatie van onderzeese telegraafkabels (g. is nl. bestand tegen zeewater). Aan de daardoor ontstaande grote vraag werd door de bevolking tegemoet gekomen door een zeer rigoureuze tap. Hierbij werden de bomen omgekapt, op afstanden van 30-50 cm geringd en het zich in de ringen vloeiende en daar coagulerende melksap verzameld. Deze tapmethode leidde tot een snelle uitroeiing van het boombestand. In opdracht van de toenmalige Ned. Ind. Regering werd onder leiding van BURCK, toen onder-directeur van ‘s Lands Plantentuin, in 1883 een grote hoeveelheid materiaal verzameld, hetwelk werd uitgeplant in de Cultuurtuin te Buitenzorg en op de helling van de Salak bij de desa Tjipetir bij Tjibadak. Vooral de laatste aanplant werd sterk uitgebreid en later als onderneming in beheer genomen door ‘s Lands Caoutchouc Bedrijf. De voornaamste g. leveranciers bleken te zijn: Palaquium gutta BURCK, P. oblongifolium BURCK, P. borneense BURCK, P. treubii BURCK en Payena leerii KUKZ, waarvan de eerste drie de belangrijkste zijn. De stamtap werd spoedig verlaten, daar bleek dat winning uit het blad mogelijk was, waarvoor op de onderneming Tjipetir een fabriek werd opgericht.
Voor de oogst van het meest econ. te verwerken product (groen blad) werd de aanplant door snoei laag gehouden. De snoeirondgangen (om de 2 jaar) leveren het hoofdgedeelte van de oogst, de rest komt van regelmatige tweemaandelijkse pluk. De bladproductie bedraagt ca 7000 kg ha jaar.
Het blad bevat ca 6% g. op de droge stof. De winning van de g., die als een fijn netwerk in het blad voorkomt, geschiedt door het blad fijn te malen, de pulp met heet water op te roeren en daarna deze brij met koud water af te koelen. De g.-draadjes ballen dan samen tot vlokken en komen bovendrijven, waarna verdere reiniging volgt door wassen en kneden. Het op deze manier verkregen product is geelgroen en bevat nog veel onzuiverheden. Het was echter zeer gezocht, niet alleen voor onderzeekabels, maar ook voor drijfriemen, pompringen en flessen voor fluorwaterstofzuur. De opkomst van de radio deed de afzet voor onderzeekabels sterk verminderen, zodat andere gebruiksmogelijkheden werden gezocht, o.a. voor golfbalcovers. Hiervoor moest het gele product door een benzine-extractie worden gezuiverd van de aanwezige kleurstoffen, waarvoor in 1930 op Tjipetir een moderne fabriek werd gebouwd.
Door gevaar voor bederf tijdens transport wordt het gezuiverde product verscheept in blik onder vacuum. T.o.v. de totale productie van Tjipetir speelt de hoeveelheid witte gutta, die in de golfbal wordt gebruikt, geen rol meer. Synthetische vervangingsmiddelen zijn wel in gebruik maar niet populair. G. bestaat voorn, uit een koolwaterstof (C5H8)n; de bouw is analoog aan die van caoutchouc.
H. BRAAK.