Een geslacht van nachtvlinders, fam. Lymantriidae; in Eur. slechts door enkele, in Indon. en elders in de tropen door zeer talrijke soorten vertegenwoordigd.
De meest algemene soort ten onzent is de bastaardsatijnvlinder, E. chrysorrhoea L. (= Nygmia phaeorrhoea DON.). De vlinder is spierwit. met of zonder enkele zwarte vlekjes en een donkerbruine anale pluim (d.w.z. aan de kant van de anus, dus op het achtereind). Vliegt in Juli/ Aug., zet op loofhout (eik, iep, enz.) eierenhoopjes af bedekt met een bruine viltachtige massa, afkomstig van de anale pluim. De rupsjes komen spoedig te voorschijn, zij leven gezellig, skeletteren het blad en spinnen webben, waarin zij schuilen. De overwintering heeft plaats in z.g. winternesten; dit zijn taaie, grijze webben van zeer verschillende omvang in de takken. Na de overwintering vreten de rupsen weer verder, maar ze spinnen niet meer. Ze leven dan solitair en verpoppen zich in een grijze cocon tussen bladeren.
De bastaardsatijnvlinder treedt plaatselijk en in sommige jaren massaal op en ontbladert als rups de voedselplanten, in de eerste plaats eiken en iepen, b.v. langs de grote wegen in Brab. en Limb., verder in bongerds, soms zeer talrijk in Crataegus-hagen en in eikenhakhout, in de duinen veelvuldig op duindoorn, Hippophaë. De haren der rupsen veroorzaken een sterk jeukende huidaandoening, die voor vele personen zeer hinderlijk kan zijn, vooral wanneer de, rupsen massaal optreden en door voedselgebrek zich trachten te verplaatsen, waarbij zij erven en zelfs huizen binnendringen. Bestrijding door uitknippen van de winternesten, verder door toepassing van maag- of contactvergiften, liefst vroeg in het seizoen.
In Indon. is E.flexuosa VEEN, berucht als ‘hileud merang’ in de kina, wegens zijn jeukharen. E. virguncula WlK. (= minor SN.) leeft op suikerriet, rijst e.a. lage planten. Vele andere soorten zijn polyphaag en komen voor op tal van cultuurgewassen.