ceder, naaldhoutgesl. beh. tot de onderfam. Abietoideae der Pinaceae en wel tot de groep waarbij de knoppen uitgroeien tot lang- en kortloten en die beide naalden dragen.
C. is, in tegenstelling met de tot dezelfde groep behorende Larix, wintergroen en heeft geen platte, doch rhombische naalden, donkergroen. De kegels zijn eivormig, rijpen pas in het 3e jaar en vallen bij rijpheid uiteen. Het zaad is met de vleugels vergroeid en harsig. Voor de Ned. bosb. zijn ze niet van betekenis, doch het zijn fraaie parkbomen. Men treft hier het meest aan C.atlantica MANETTI (Atlas-ceder) uit N. Afr., met de kortste en stijfste, enigszins grijsachtige naalden, die het meest winterhard is. Deze komt vaak voor in de blauwe var. C.atlantica var. glauca CARR.. C.deodara LOUD., de Himalayaceder uit het Westelijk Himalayagebergte, heeft zeer lange blauwgroene naalden en hangende twijgen en is het minst winterhard. Het hout is duurzaam, welriekend.
C.libani G. DON, Libanonceder, heeft wat langere naalden dan C.atlantica, korter dan C.deodara en is een gebergteboom van Voor Az. (z. Ceder).