In de tuinarchitectuur is het aspect van het ontwerp na de uitvoering afhankelijk van bcplantingskcuzc en beplantingsgroepering. Bij de keuze verdient het aanbeveling voor het werkstuk uit te gaan van een lijst, die hoogstens 40-60 soorten bevat, en daarin reeds een duidelijke scheiding te maken tussen hoofdsoorten (6 tot 10) die in grote massa het karakter aan de tuin of het park zullen verlenen (karaktersoorten) en bijkomstige soorten (35-50) die alleenstaand of in kleine groepen verlevendiging zullen brengen (z.g. versieringsmateriaal).
De bijkomstige soorten kunnen óf in karakter met de hoofdsoorten harmoniëren en daar een verfijning van vormen óf er duidelijk mee contrasteren en daardoor de hoofdmassa duidelijker doen spreken. Bij het groeperen deelt men het te beplanten oppervlak in in groepen van gelijke dichtheid, grondgesteldheid, vochtigheid en aard en volgt dezelfde werkwijze, doch nu met hoogstens 5, liefst 2 of 3 karaktersoorten per groep en een overeenkomstig geringer aantal bijsoorten. Gewoonlijk laat men 1 of 2 van de hoofdsoorten en een deel van de bijsoorten overvloeien naar een naastliggende groep. In totaal maken de hoofdsoorten dikwijls 50-75 % van de beplantingsmassa uit.