Men onderscheidt directe en indirecte afstandsmeting. Bij directe afstandsmeting past men een maat af op de te meten lengte.
Meestal gebruikt men een stalen meetband van 20 meter. Men meetdanmeteen nauwkeurigheid van ca. 2 cm per 100 meter. Een meetketting is onnauwkeurig en lastig. Evenzo moet het gebruik van een meetlint worden ontraden (rekt en krimpt). Voor hellende terreinen wordt wel een meetlat van 4 meter gebruikt. Deze wordt met een niveau horizontaal gehouden. Het eindpunt wordt met een schietlood ‘afgelood’. Als met de meetband op hellend terrein wordt gemeten, moet ervoor worden gezorgd, dat de band horizontaal en strak wordt gehouden. Als men de band het hellend terrein laat volgen, moet de helling worden gemeten en de afgelezen lengte worden herleid tot de horizontale afstand. Voor zeer nauwkeurige metingen maakt men gebruik van een invardraad van 24 meter, die door gewichten zo strak mogelijk wordt gehouden.
De basismeting van Stroe werd verricht met een platina staaf van 4 m. De indirecte of optische afstandsmeting geschiedt met de theodolietkijker. In het gezichtsveld van de kijker zijn twee draden aangebracht, die samenvallen met het beeld van ccn centimeterbaak, die aan het andere einde van de te meten lengte verticaal is opgesteld. Uit de aflezing van de draden op dat baakbeeld kan men de afstand bepalen. De nauwkeurigheid is ongeveer ± 20 cm per 100 m. Deze methode der dradenafstandsmeting is voor nauwkeuriger metingen vervangen door de dubbel beeld-afstandsmeting.
Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een prisma, met een deviatie van 1/100, voor de helft van het objectief van de kijker. Dit prisma veroorzaakt in het gezichtsveld een tweede beeld van ccn aan de andere zijde van de te meten afstand opgestelde baak. Dit beeld is t.o.v. het eerste verschoven. Deze verschuiving is evenredig met de afstand van instrument tot baak. Uit de verschuiving is dus de afstand af te leiden. De nauwkeurigheid is ± 1 cm per m100 . A. KRUIDHOF.