noemt men in de bosb. het markeren van de eigendoms- of bepaalde perceelsgrenzen van een bosgebied. De eigendomsgrenzen worden op de hoekpunten en bij lange rechte grenzen ook daartussen op afstanden van ca 100 m gemarkeerd door houten, stenen of ijzeren palen, die genummerd zijn en op de kaarten zijn aangegeven.
In Ned. wordt de eigendomsgrens vaak aangeduid door een gegraven greppel. Ligt de opgeworpen aarde aan beide zijden van de greppel, dan is het midden van deze de grens, ligt de opgeworpen aarde echter slechts aan één zijde, dan vormt de andere zijde van de greppel de grens.
In gebergtebossen met een door de terreinconfiguratie zeer grillig grensverloop geschiedt de afbakening vaak dooreen grenspad, dat op markante punten bovendien nog door grensheuvels met een genummerde steen is gemarkeerd. Vooral in dichtbevolkte streken (Java) is een duidelijke, makkelijk controleerbare grensafbakening van groot belang om clandestiene ontginningen spoedig te kunnen constateren. Het sleuvennet binnen het bosgebied wordt op de snijpunten afgebakend door z.g. vakpalen, waarop de nummers der omringende vakken zijn geschilderd en voorts daar tussenin vaak nog door sleuf- of hm-palen om de oriëntatie, plaatsaanduiding en meting van opstandsgrenzen te vergemakkelijken.