I. T y p e n (biogenetische) van Prof.
Dr. Ad. Ferrière, welke aantonen, dat de natuur bij de evolutie van ras en enkeling, zowel als bij de organisatie van een natuurlijke samenleving, dezelfde wetten toepast: zie schema hieronder.Mensentype volgens Jung, naar de overheersende functie Zintuiglijk type (empfinden):
de 100.000 Conventioneel type (fühlen):
de 10.000 Intuïtief type (Intuition):
de 1.000 Denk-type (denken):
de 100
Paralleliteit tussen de Jung’se typen en de historische rastypen.
Phylogenie
en
Sociologie Pré-historische periode: op zichzelf staande, primitieve jagers in pré-sociale of patriarchale staat Oudheid: landbouwers en handwerkers, in stammen vereend met chefs of tyrannen Middeleeuwen: constructeurs. De mystisch - affectieve factor is in individu en maatschappij werkzaam; individualisme en betrekkelijke anarchie Heden en Toekomst: organisatoren. Periode van de wetenschap; regering van de rede; innerlijke vrijheid en solidariteit.
Paralleliteit tussen de historische rastypen en de jeugdperioden.
Ontogenie Eerste kindsheid, 0–6 jaar, met spontane interessen voor personen Tweede kindsheid, 6–12 jaar, met spontane interessen voor concrete dingen Rijpingstijd, 12–18 jaar, met interesse voor de wetenschappen van de stof Jonge mannen en vrouwen, 18–24 jaar, met interesse voor de wetenschappen van de geest
II. T y p e n (karakter-) naar de classificatie van wijlen Prof. G. Heymans, samengesteld met behulp van de gegevens, verkregen uit de levensbeschrijvingen van 100 bekende mannen en vrouwen en voorzoverre deze onvoldoende waren, door middel van de gegevens, verkregen uit een groot aantal karakterbeschrijvingen, welke destijds voor een ander doel waren gebruikt (n.l. voor een onderzoek naar psychische erfelijkheid). Als criteria gelden activiteit, emotionaliteit (vatbaarheid voor aandoeningen), en secondaire functie (de mate van nawerking, die een vroegere voorstelling of aandoening, ook wanneer haar aanwezigheid in het bewustzijn niet meer is te constateren, toch nog in het bewustzijn uitoefent). Aldus worden 8 groepen gevormd: in de eerste plaats de emotionelen en niet-emotionelen; vervolgens elk van deze beide gescheiden in actieven en niet actieven; eindelijk elk van de zo gevormde vier klassen nog eens gescheiden in personen met overwegend primaire en met overwegend secondaire functie.
Emotionele, niet-actieve typen zijn gevoelsmensen, vatbaar voor intensief genieten en dank zij hun overmatige gevoeligheid voor alle kleine misères van het leven en nog veel meer voor intensief lijden. Hun sterke aandoeningen nemen hen geheel in beslag, oefenen een storende invloed uit op het voorstellingsverloop en verblinden gemakkelijk het oordeel, omdat zij, hetzij tijdelijk of blijvend, de opmerkzaamheid vastleggen in één richting en daardoor een alzijdige opvatting en verwerking der beschikbare gegevens verhinderen. Het geheugen is eenzijdig affectief, zowel in het opnemen als in het reproduceren; vandaar: naast verrassende taaiheid in het vasthouden van sommige feiten onbegrijpelijke lacunes, onnauwkeurigheden en verwarringen in de herinnering aan andere. Daarentegen is de fantasie sterk en levendig. Het handelen eindelijk heeft zo goed als uitsluitend onder de invloed van sterke aandoeningen plaats, bij wier ontbreken onmiddellijk verslapping intreedt; er wordt dus soms wel veel, maar bijna altijd onregelmatig, met horten en stoten gewerkt; niet zelden wisselen perioden van koortsachtige inspanning met andere van volstrekt nietsdoen af. Tot deze klasse behoren de sentimentelen (I) en de nerveuzen (II); de eersten hebben overwegend secundaire functie; de laatsten overwegend primaire functie.
Bij de sentimentelen (Maine de Biran, Thackeray, Ellen Key en – in zijn latere jaren althans – Rousseau) overheerst duurzaam één speciale gemoedsstemming, meestal een gedrukte, sombere, zwaarmoedige; slechts zelden, voornamelijk bij de extatici der verschillende godsdiensten, een blijde en geëxalteerde. Er heeft bij hen uit de gegeven ervaringen een voortdurende selectie plaats van datgene, wat bij de heersende gemoedstoestand past; dientengevolge individualiseert en specialiseert zich meer en meer hun gevoels- en gedachtenleven en wordt het hun steeds moeilijker, volkomen gelijkgestemde zielen te vinden, waaraan toch hun sterk affectieve naturen zo grote behoefte hebben. Vandaar een toenemend gevoel van isolement en een sterk uitgesproken neiging om zich op zichzelf terug te trekken. De sentimentelen neigen tot bespiegeling en zelfanalyse; ze hebben godsdienstige zin en aanleg voor muziek. Tenslotte kan men bij hen het verschijnsel opmerken, dat zij „des faits non accomplis” accepteren: inplaats van tegen een gevreesd gevaar maatregelen te nemen of zijn verwerkelijking af te wachten, verwerkelijken zij het zelf (of denken het zich als verwerkelijkt), om daardoor aan de pijnlijke slingering tussen hoop en vrees een eind te maken.
Van al deze eigenschappen vertonen de nerveuzen (Byron, Multatuli, Dostojewsky, Alfred de Musset, Edgar Poe) nauwelijks een spoor: de geringe nawerking van het verleden waarborgt hun een grotere elasticiteit; wel zijn ook voor hen pijnlijke botsingen met hun omgeving, grievende teleurstellingen geen zeldzaamheid, maar na elke daarvan vindt een restitutio in integrum plaats, die des te vollediger is, naarmate de primaire functie sterker overweegt; de hiermede gegeven geringere afstomping verklaart ook de sterkere prikkelbaarheid en kwalijknemendheid, die bij hen wordt aangetroffen. Ze zijn in hun opvattingen, die veelal met de grootste verzekerdheid worden uitgesproken, volstrekt onberekenbaar. Verdere eigenschappen zijn pessimisme, zwerflust, royaalheid met geld en erotische aanleg. Kenschetsend is tenslotte voor hen, dat zij het met de waarheid niet al te nauw nemen.
Niet-emotionele, actieve typen zijn harde werkers, mannen der wetenschap e.d., die weinig toegankelijk voor intensieve aandoeningen zijn. Tot deze klasse behoren de sanguinici (III) en de phlegmatici (IV); de eersten hebben overwegend primaire, de laatsten overwegend secundaire functie.
De sanguinici (Bacon, Montesquieu, Lessing, Haeckel, Ostwald) zijn levendig, rumoerig, geneigd om telkens iets nieuws aan te pakken. Op wetenschappelijk gebied zijn het de pioniers. Zij leven in de volle breedte van het tegenwoordig ogenblik, passen zich gemakkelijk aan, zijn gemakkelijk in de omgang. Zij worden verder gekenmerkt door veelzijdigheid en onvoldoende diepgang in het denken, versnippering en veranderlijkheid in het handelen. Tenslotte zijn de sanguinici optimisten, gezellige praters, gulle lachers.
De phlegmatici (Kant, Darwin, Buffon, Gauss en de beide Mill’s) zijn kalm en rustig, langzaam in denken en bewegingen, maar doorzettend in het handelen. Op wetenschappelijk gebied zijn het rustige werkers en opbouwers. Zij zijn koel en nuchter, bezadigd en objectief in het denken, geconcentreerd en hardnekkig in het handelen. Kenmerkend is hun waarheidsliefde. Tenslotte zijn ze optimisten, zuinig en geslachtelijk koel, in de hoogste graad conscientieus en punctueel; fantasie en zin voor symboliek blijven ver beneden het gemiddelde; ze zijn uitgesproken hokvast.
Emotionele, actieve typen onderscheiden zich van de bloot actieven door de grotere energie en hevigheid van hun begeren, en van de bloot emotionelen, doordat zich bij hen de opmerkzaamheid minder op het eigen gevoelsleven en meer op de buitenwereld, die het materiaal levert voor het handelen, concentreert. Door het blijvend contact met de werkelijkheid wordt een practische zin aangekweekt, die vaagheid en extravagante denkbeelden uitsluit, wel plaats laat voor eenzijdigheid maar althans voor de ene, bevoorrechte zijde adaptatie aan de omstandigheden waarborgt. Deze klasse heeft besliste meningen en is onverdraagzaam, vrijheidszuchtig, heftig, ongeduldig, eerlijk, heeft meer zin voor realia dan voor bespiegeling, familiegevoel en voorliefde voor het buitenleven. Tot deze klasse behoren de cholerici (V) en de gepassionneerden (VI); de eersten hebben overwegend primaire, de laatsten overwegend secundaire functie.
Bij de gepassionneerden (Carlyle, Nietzsche, Pascal, Michelet, Swift, Flaubert, Newton, Pasteur, Michel Angelo, Marat, Gladstone, Napoleon) vertoont zich de sterkere secundaire functie in geringere lichamelijke en geestelijke bewegelijkheid, groter vatbaarheid voor rancune, neiging tot zelfanalyse en distractie, eindelijk gewoonten van stelselmatigheid, accuratesse en punctualiteit. Daarmee blijken dan gepaard te gaan verschillende andere groepen van eigenschappen: vooreerst een sombere kijk op mensen en dingen, zich openbarende in pessimisme, achterdocht, sterker neiging tot kritiseren dan tot idealiseren, enz.; vervolgens een opvallende onverschilligheid voor alle aantrekkelijkheden van het ogenblik, zoals tafelgenot, geslachtelijk verkeer, comfort, sport, conversatie, tot natuurschoon toe; eindelijk nog heerszucht, ernst en conscientieusheid, neiging tot een godsdienstige levensopvatting en zin voor muziek. Veelal zijn het, wat men noemt, „mensen van één idee”.
De cholerici (Mirabeau, Danton, Huxley, George Sand, Walter Scott) zijn optimistisch en veelzijdig, hartelijke lachers en niet ongevoelig voor de genietingen des levens, uitmuntende door mensenkennis en welsprekendheid; in de politiek geen doorzetters van beginselen maar opportunisten; in de wetenschap geen wegbereiders maar propagandisten; ruim van blik en open voor nieuwe inzichten, gezond van lichaam en gezond van geest.
Niet emotionele, niet actieve typen, d.w.z. zij, die indolent en onverschillig zijn, hebben evenmin veel kans om beroemd te worden als om tot misdaad te vervallen 1). Men vindt in deze klasse slechts een gering aantal goede waarnemers, handige mensen en bespiegelaars; in natuurlijkheid, eerlijkheid, finantiëele betrouwbaarheid en stricte geloofwaardigheid staan zij duidelijk bij het gemiddelde ten achter. Tot deze klasse behoren de amorphen (VII) en de apathici (VIII); de eersten hebben overwegend primaire, de laatsten overwegend secundaire functie.
Ofschoon Prof. Heymans deze laatste twee typen in het hier geresumeerde artikel „De classificatie der karakters” niet beschrijft, menen wij niet ver mis te tasten, als wij de amorphen beschouwen als lichamelijk-beweeglijke mensen, opgeruimd van natuur, vergeetachtig, slordig en hebzuchtig, die zich bij niets kunnen bepalen en de apathici als sombere, inzichzelf opgesloten mensen, die dom vasthouden aan alles, wat conventie betreft.
1) En aan één van deze twee voorwaarden moet men nu eenmaal voldoen, om een biografie te krijgen! Hier schiet de biografische methode dan ook tekort; het materiaal voor de bestudering van deze klasse is ontleend aan de in de aanvang van dit opstel genoemde karakterbeschrijvingen (140 stuks).
III. T y p e n (psychologische) naar de indeling van Prof. Dr. C.G. Jung: splitsing in tweeën naar introversie en extraversie en elk der daardoor ontstane groepen in vieren naar de overheersende psychische functie; denken, gevoelen, empfinden (zintuiglijk ervaren, beleven) en intuïtie.
De geïntroverteerde geestesinstelling is kenbaar aan het ten achter stellen van algemeen geldende feiten en ideeën bij het persoonlijk inzicht daarover. De geïntroverteerde mens neemt aan, dat de wereld is, zoals hij persoonlijk die kent; hij wil daarover vrij en onafhankelijk denken, doch hij loopt het gevaar, dat hij niet genoeg let op nuchtere, niet weg te cijferen feiten van de buitenwereld; hij wordt licht heerszuchtig; in de grond van zijn hart blijft hij verlangend uitzien naar bemind en gewaardeerd worden.
De geëxtraverteerde geestesinstelling is kenbaar aan het sterk in het oog houden van maatschappelijke eisen, aan het in sterke mate ondergaan van de invloeden van personen, stemmingen en dingen. De geëxtraverteerde mens loopt het gevaar, zichzelf tekort te doen, doordat hij zich ontwent, aan eigen noden en eisen gehoor te schenken; meestal let hij onvoldoende op zijn gezondheid en dreigt zich in maatschappelijke of huishoudelijke arbeid te verliezen.
1. Geëxtraverteerd denk-type. Dit type, dat zich geestelijk voedt met wat de zintuigen en de in de buitenwereld heersende ideeën bieden, werkt in het algemeen praktisch. Hij houdt voortdurend rekening met de mogelijkheden, die er bestaan. Zijn denkschema is: „Men dient dit of dat”. Zijn gehele doen en laten is gebaseerd op verstandelijke besluiten: „Zo is het en zo doet men”. Een uitzondering daarop wordt niet toegelaten. Hij kan een uitstekend koopman of technicus worden en bij ruime opvatting van de buitenwereld rekent Jung hem in staat aan de mensheid buitengewone diensten te bewijzen als openbare aanklager, boetprediker en dergelijke. Hoe enger de buitenwereld, hoe pietluttiger en pedanter wordt dit type. En dan: wie steeds de aandacht op het zakelijke richt, behartigt niet voldoende de toch even noodzakelijke gevoelsbanden: vriendschap, kunstzin, gezinsvreugde. Het gevoel laat zich echter niet wegdringen: het blijft een primitief en onsympathiek cactusje van humeurigheid, ongemotiveerd conservatisme en tyrannie, vooral in de huiselijke kring.
2. Geïntroverteerd denktype. Dit type, dat streeft naar verdieping van eigen leven, naar verdieping van de eigen theorieën, waarbij de buitenwereld noch oorzaak noch doel is, is veel schuwer en geslotener dan het hierboven beschrevene. Op geestesgebied is hij hardnekkig, eigenzinnig, niet te beïnvloeden. Hij werkt moeilijk, want voortdurend worden er in zijn brein bedenkingen geboren, die eerst moeten worden ontzenuwd. Wie hem met rust laat, wat zijn denken betreft, kan hem verder gerust brutaliseren. Het liefst blijft hij vrijgezel. Men houdt hem meestal voor een stiekemerd, officieel hoffelijk, keep your distance! Men voelt zich vaak onbehaaglijk overtollig in zijn omgeving. Van praktische arbeid moet hij niets hebben. Gevaren voor dit type zijn, dat hij kans loopt zich geheel te isoleren. Het onderdrukte gevoelsleven kan zich bovendien bij explosie ontladen als giftigheid, vooral als men zijn werk kritiseert. Kennismaking met dit type valt echter op de duur mee.
3. Geëxtraverteerd gevoelstype. Dit type, dat meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomt en dat ik uit dien hoofde met „zij” betitel, voelt zich geneigd „mooi” en „goed” te zeggen, omdat „een ander adjectief bij deze gelegenheid slecht zou passen”. Waar het trouwens steeds op aan komt voor dit type, is of iets voor haar gevoel past of niet. Ieder logisch besluit, dat voeren zou tot een voor het gevoel onprettige handeling, wordt zover mogelijk weggeschoven. Gevaren voor dit type zijn, dat zij zich tenslotte in gevoelens kan oplossen, wat door de omgeving licht als humeurigheid wordt beschouwd, terwijl men pose of toneelspelerij vreest.
4. Geïntroverteerd gevoelstype. Dit type, eveneens meestal een „zij”, is een stil water met diepe grond. Uiterlijk rustig met de schijn van onverschilligheid en koelheid, laat zij een ander niet gemakkelijk tot haar komen. Zij wil niemand tot iets dwingen, toont zich steeds welwillend neutraal met een tikje overwicht op de hele situatie en geeft vaak een koud kritiekje, dat een gevoelig man neerslaat. Het zeer intensieve gevoelsleven wroet binnen in de geest zonder veel uitzicht op bevrijding. De invloed op de buitenwereld is groot en moeilijk te definiëren. Gevaren voor dit type zijn, dat zij deze invloed misbruikt ten bate van een banale heerszucht. En al heel gevaarlijk is het, als zij zich bezighoudt met wat anderen denken, omdat dit uitloopt op een preventief intrigeren, op verdachtmaking en dergelijke.
5. Geëxtraverteerd, belevend type. Dit type, dat een onlesbare honger naar indrukken heeft, dat steeds op jacht is naar gewaarwordingen en dat genieten wil, waar het gaat, plaatst zichzelf op de lijn, welke loopt van zinnelijke ruwheid naar geraffineerde kunstzin. Meestal een beminnelijk mensch, tuk op dingen van goede smaak, staat dit type met zijn hele wezen in de werkelijkheid zonder begrip voor schrik, verdriet en andere subjectiviteiten bij den evenmens. Eigenaardig is verder, dat de ervaringen, die worden opgedaan, niet aaneengeregen worden tot een nuttige levenskennis. Gevaren: dit type kan tenslotte alle mensen en dingen, die hem interesseren, opjagen, veroveren, uitpersen en wegwerpen. Het onderdrukte, meer redelijke deel van zijn geestesleven loopt kans zich al heel onredelijk te openbaren, n.l. in visioenen van bedrog, waaronder een ander (wederhelft of compagnon) hem wil doen lijden.
6. Geïntroverteerd, belevend type. Dit type wil eveneens in indrukken zwelgen, maar dan moeten deze niet door de buitenwereld, maar door het eigen innerlijk geleverd worden. Hij luistert het liefst naar de stemmen van binnen, koestert met grote zorg zijn eigen phantasiebeelden en toont zich aan de buitenwereld als een passief, een beetje eng mens, een dadaïst. De mensen om hem heen zijn goden of duivels. Gevaren: hij wordt gemakkelijk misbruikt door zijn lichtgelovigheid, passiviteit en phantasie. Nu en dan kunnen plots heftige tegenstand en geprikkelde afweer verschijnen en dan vaak niet ter rechter plaatse.
7. Geëxtraverteerd, intuïtief type. Tot dit type behoren vele mannen en nog meer vrouwen. Hij heeft ineens opstijgende beelden, die hem sommige verhoudingen en feiten duidelijk maken. Hij gaat het liefst op ontdekking uit naar de mogelijkheden en uitwegen, die het leven bieden. Hij ruikt de dingen, die kiemen en voor de toekomst wat beloven. Vrouwen van dit type „opereren” het liefst in de kring van vrienden en kennissen. Daar weten ze alle mogelijke banden te knopen, contact met alle mogelijke mensen te vormen. Gevaren voor dit type zijn, dat hij steeds maar weer achter nieuwe mogelijkheden aanrent en nooit eens bij een bepaalde zaak blijft.
8. Geïntroverteerd, intuïtief type. Tot dit type behoren phantasten en kunstenaars, mystieke droomers en zieners, mislukte genieën en verboemelde grootheden, allen prachtfiguren voor onze psychologische romans. Zij wekken de indruk, of de werkelijkheid niet voor hen bestaat. Intussen nemen zij de achtergrond van alle gebeuren waar (natuurlijk in het gunstigst geval). Daarin schuilt hun profetische kracht, hun goddelijke ingeving. Gevaren voor dit type zijn, dat zij een taal kunnen spreken, die door niemand van hun omgeving verstaan wordt en dat zij worden gehoond, gesmaad en gedood.
(Uit een artikel van schrijver dezes in de Prov. Gron. Crt.).
IV. T y p e n (persoonlijkheidstypen in verband met lichaamsbouw), opgesteld door Dr. E. Kretschmer. Deze vond de volgende typen van lichaamsbouw:
I. asthenische type: is bij normale lengte-groei te weinig in de breedte gegroeid; droge, bloedarme huid, smalle schouders, armen met dunne spieren en slanke handen; lange, smalle, platte borstkas; platte en vetloze buik; benen met dunne spieren. (Ook wel genoemd: leptosome type).
II. athletische type: bonkig gezicht met flinke, niet te korte hals; brede schouders, forse borstkas, grote handen, strakke buik; onderhelft van het lichaam minder fors maar mooier; strak-elastische, grove huid.
III. pycnische type: hoofd, borst en buik sterk ontwikkeld; neiging tot „buikje”; middelgrote, gedrongen figuur met korte, massieve hals tussen de schouders.
IV. dysplastische type: type, waarbij asthenische of athletische kentekenen tengevolge van bepaalde abnormaliteiten der klieren veranderingen ondergaan: dwergachtige of reuzengestalte, bepaalde vormen van vetzucht, eunuchoïde hoogte-groei.
Ter vergelijking nemen wij uit Kretschmer: „Körperbau u. Charakter” de volgende tabel over: