manisch- depressieve storingen 2) schizo- phrenie 3)
asthenisch 4 81 !
athletisch 3 31 !
asthenisch-athletish 2 11
pycnisch 58 ! 2
pycnisch (niet zuiver) 14 ! 3
dysplastisch – 34 !
vertroebelde typen 4 13
Totaal 85 175
1) Gemeten aan mannen in Zuid-Duitsland, een kleiner slag mensen dan Nederlanders.
2) Manisch-depressieve storingen = kwantitatieve afwijkingen van normale zielstoestanden, van zeer lichte tot zeer ernstige, waarbij depressie, manie en perioden van normaal leven elkander afwisselen.
De manie veroorzaakt:
a. vergemakkelijkte en versnelde gedachtengang; b. vrolijke, overmoedige stemming; c. levendige, overhaaste handelwijze.
De depressie veroorzaakt:
a1 geremd denken; b1 treurige stemming; c1 geremd willen.
De manisch-depressieve storing kan gemengd zijn:
a1 + b1 + c of a1 + b + c of a1 + b + c1.
Ze wordt soms veroorzaakt door storingen in de stofwisseling, soms door jicht, hersenverweking, suikerziekte e.d.; soms is geen oorzaak aan te wijzen (naar Kraepelin).
3) schizophrenie ( = dementia praecox) = geestesstoring, waarbij het zieleleven meestal in verschillende, schijnbaar niet meer samenhangende en elkander tegensprekende delen gespleten is. Omvat vele vormen van krankzinnigheid, welke in de puberteit kunnen beginnen en waarschijnlijk veroorzaakt worden door kwalitatieve veranderingen in de afscheiding van schildklier, geslachtsklieren e.d. (naar Bleuler).
Conclusie: Manisch-depressieven hebben doorgaans pycnische lichaamsbouw; schizophrenen hebben doorgaans asthenische, athletische of dysplastische lichaamsbouw.
Kretschmer noemt schizothyme mensen hen, die behoren tot de groepen van mensen met asthenische, athletische en dysplastische lichaamsbouw en cyclothyme mensen hen, die behoren tot de groep van mensen met pycnische lichaamsbouw. Uit de schizothymen worden de schizophrenen en uit de cyclothymen de manisch-depressieven gerecruteerd. De geesteszieken hebben dezelfde eigenschappen en drijfveren als de gezonden, maar dan zonder regulatie en gericht op zelfvernietiging. Schizothym en cyclothym zelf hebben dus in de terminologie van Kretschmer met ziekte-toestand niets te maken; ze geven twee temperamentstypen aan, welke elk een grote massa van gezonde individuen mèt de daartussen gestrooide, erbij behorende abnormalen omvat.
I. Schizothymen, dus met asthenische, athletische of dysplastische lichaamsbouw, kunnen worden onderverdeeld in:
a. fijnzinnigen met air van voornaamheid (met pijnlijke verzorging van lichaam, kleding, omgang, enz.; neiging tot ijdelheid, pedanterie en geblaseerdheid; zeer gevoelig voor stemmingen; uiterst prikkelbaar; in dwepende extase of koel en bot gesloten; gaan het liefst met voorname mensen om; gevoelens zijn onzeker),
b. wereldvreemde idealisten (koesteren lievelingsgedachten; houden van het abstracte en de kamerlucht; lijden nu eens aan zelfoverschatting, dan weer aan zelfonderschatting; nuchter, sarcastisch, nerveus-prikkelbaar; hebben voor zichzelf niets nodig en kunnen zichzelf verwaarlozen),
c. koele heersersnaturen en egoïsten (moedig, correct, bureaucratisch, koud, geboren tot bevelen; bezitten sterk standsgevoel; hebben uitgesproken principes; zijn lichtgeraakt; kunnen moeilijk vergeven; kunnen niet schipperen),
d. drogen en lammen (geen humor en geen vuur, zwakjes lachen, linkse gebaren, soms zwijgzaam en soms flauw kletserig, geborene subalternen, een beetje vriendelijk en een beetje vijandig).
II. Cyclothymen, dus met pycnische lichaamsbouw, kunnen worden onderverdeeld in:
a. vrolijke praters (houden van vlotte, krachtige gesprekken met lawaai; zwemmen lustig aan de oppervlakte van het leven; zijn vriendelijk, goedhartig, bij gelegenheid ook lastig door gebrek aan tact en fijnheid, door naïef egoïsme en kletsen),
b. rustige humoristen (moeten eerst warm lopen en kunnen dan iets kostelijks zeggen; geboren vertellers; zowel in huis als in beroep levendig, moppig, resoluut; hebben afkeer van al het principiële; trouw aan vrienden; het rechtschapene en gewone is hun het liefst),
c. stille gemoedsmensen (wat phlegmatisch en bedachtzaam; maken een sympathieke indruk; hebben hun bepaalde omgang, kegelclub, enz.; houden van lachen; zijn gauw ontroerd en wat zwaartillend; zijn het liefst in een kleine betrekking op het platteland; werken trouw en nauwkeurig),
d. gemakkelijke genieters (een der typen a, b, of c met gering verstand, plus „gevulgariseerd” mengsel van humorist en gemoedsmens; gemoedelijk, moppig, met klaar verlangen naar materiële goederen; lekker eten en drinken vormen de inhoud van hun leven; het beroep is maar een bescheiden aanhangsel van het leven),
e. daadkrachtige practici (mengsel, met de levendigheid van a en de plichtsgetrouwheid en het gezonde mensenverstand van b en c; zitten veelal in commissies; zijn graag met praktisch, concreet werk beladen; handig, resuluut en steeds goedgehumeurd).
V. T y p e n (ideale grondvormen der individualiteit), opgesteld door Prof. Dr. Ed. Spranger. De mensen worden door hem geklassificeerd naar hun levensvorm. Dit woord „levensvorm” 1) in algemene zin gebruikt voor de wijze, waarop iemand zijn leven leidt of voor iemands soort van leven, heeft bij Spranger de bijzondere betekenis van het bouwwerk van de geesteskrachten van het individu, dat opgetrokken is naar de manier, waarop hij het leven beleeft en dat hem in staat stelt, de menigvuldigheid van het geestelijk leven op te vangen. Anders gezegd: het individu richt zich in hoofdzaak op het tot zich trekken en vergroten van één culturele waarde – wetenschap, oeconomie, kunst, gemeenschap, maatschappelijke macht 1) of godsdienst –, waaraan zijn belangstelling voor alle andere culturele waarden ondergeschikt is, zoals aan het bovenliggende vlak van een dobbelsteen („waarom het gaat”) de plaats der vijf andere vlakken. Het karakter van den mens wordt volgens Spranger door niets zo duidelijk bepaald, als door dit centrale gebied van zijn levensvorm. De gevonden typen zijn abstracties; hoe meer echter een mens eenzijdig de in hem overheersende waarderichting volgt, destemeer komt hij de ideale grondvorm van zijn persoonlijkheid naderbij. In dezelfde volgorde, als hierboven de culturele waarden zijn aangegeven, zijn de typen: de theoretische, oeconomische, aesthetische, sociale mens, de machtmens en de religieuze mens.
1) Het maximum van heerschappij over anderen en de hoogste vrijheid zouden de norm van deze culturele waarde moeten zijn. Inderdaad is het zo. Daar nu echter de hoogste macht niet uit een slechts momentele geestelijke overmacht bestaat, moeten stabiliteit en samenhang gevormd worden. De machtswil moet zichzelf aan algemene regelen binden; het gebod voor de vrijheid is: geen willekeur, maar wil om te regelen! En willen is constant, als het door blijvende, waardevolle doeleinden bepaald is; de machtswil is constant, als deze het handelen van de anderen door algemene geboden op deze doeleinden richt, ook al hebben ze voor de mensen slechts indirecte waarde. Een dergelijke machtswil bezit van het recht tenminste de vorm van de algemene gedragsregel; de inhoud behoeft echter niet maatschappelijk te zijn; deze inhoud wordt in het kader van het machtsysteem zelf door niets anders gevormd dan door het doel der machtregeling, zoals het gebiedende subject dit ziet. (Zie: Spranger: „Lebensformen”, bld. 83/84).
1. De theoretische mens is op het objectieve ingesteld: het bepalen en onderscheiden, het generaliseren en individualiseren, het combineren en abstraheren, het motiveren en systematiseren bepalen de richting van zijn geestelijk wezen. Alle betrekkingen tot de buitenwereld, welke op gevoel, begeren, sympathie, antipathie, vrees en hoop berusten, worden op de achtergrond gedrongen, omdat zij „maar” subjectief zijn. Slechts één hartstocht mag in hem leven: de hartstocht van het kennen. Hij kan vertwijfelen bij het niet-weten en jubelen bij een zuiver theoretische ontdekking, ook al zou deze zijn ondergang moeten meebrengen.
O e c o n o m i e 1) acht hij in zijn leven niet nodig; van het materiële is hij innerlijk ver verwijderd; alles, wat nuttig is, is subjectief. Dit betekent echter, dat hij in de praktische levensopgaven hulpeloos is. Hiermee in schijnbare tegenspraak is het nu en dan voorkomend verschijnsel, dat juist geleerden gierig of hebzuchtig zijn. Indien deze geboren theoretici zijn, openbaart zich hier de drang, zoveel mogelijk bijeen te schrapen, om dan althans van materiële zorgen bevrijd te zijn. Ook aan de k u n s t wordt weinig betekenis toegekend, want de aesthetische phantasie is al even subjectief als het nut. De theoretische mens heeft tot doel: de waarheid.
Het uitbeelden van wat één individu als juist voelt, bewijst niets. Verder behoort de theoretische mens geenszins tot de sociaal georiënteerde naturen; hij interesseert zich noch voor zijn voorouders, noch voor zijn buren, noch voor een volksvergadering. Zijn opvattingsvermogen is hier zeer beperkt: verder dan een algemeen-menselijke ervaring of regel reikt het niet. Daarnaast bezit hij een sterk m a c h t s-bewustzijn, maar hem mankeert weer de zin voor praktische toepassing. Kritiek en polemiek zijn zijn enige wapenen. Hierbij is hij gelijkheidsapostel, radicalist, cosmopoliet: het verstand maakt alle mensen gelijk.
Slechts de theoretische mens met diepe bezinning denkt aristocratisch en (wat de mogelijkheid van massale Aufklärung betreft) sceptisch. Ten opzichte van de g o d s d i e n s t is hij òf positivist, d.w.z. hij wijst alle godsdiensten als verouderd af, òf hij is rationalist, d.w.z. de waarde van de godsdienst ligt voor hem in de eeuwigheid, onveranderlijkheid en objectiviteit van zijn principes (dus: dogmatiek). In ieder geval moet de theoretische mens niets van mystiek hebben, want dit is voor hem onvatbare gevoelsgodsdienst.
1) Bij elk der typen wordt even aangeduid, hoe het zich ten opzichte van de niet-centrale waardegebieden gedraagt.
2. De oeconomische mens plaatst overal het vraagstuk van het nut op de voorgrond. Alles wordt voor hem middel in de levensstrijd. Hij gaat spaarzaam met stof, kracht, ruimte en tijd om, om er zoveel mogelijk nut van te hebben. Misschien zou men hem ook ,,de praktische” mens mogen noemen, alleen reeds, omdat het hele gebied van de techniek binnen oeconomisch gezichtsveld ligt. In de w e t e n s c h a p, vraagt hij naar zaken van praktische waarde en met bruikbaarheid; wat hij hiervan vindt, wordt zo gecombineerd als de praktijk het eist (technische wetenschap). Uit deze geest is de kennistheorie van het pragmatisme geboren (zie de voetnoot bij het opstel over Onderwijsmethoden: Arbeidsschool van Dewey) en het taylorisme (experimenteel onderzoek naar de oeconomische gebruikswaarde van den mens). De k u n s t, die in het leven steeds het zuiver-nuttige tot vijand heeft, raakt toch het oeconomische met een puntje: het kunstzinnige (de luxe) verhoogt de credietwaardigheid; de maecenas bedient zich van de kunst als van een oecon. middel. De oeconomische mens denkt niet s o c i a a l. Zijn eigen leven komt steeds in de eerste plaats; vrijwillig afstand doen van iets ten bate van een ander is altijd onoeconomisch. Zijn medemensen zijn producerenden, distribuerenden en consumerenden; hun hulp heeft hij nodig, maar het eind moet voor hem persoonlijk een winstcijfer zijn. Eerbied en interesse voor een ander gaan met de interesse in de zaken van dien ander op en neer; in een echte „zaken”-vriendschap is het egoïsme van den enkeling slechts op iets bredere basis gebracht. De oeconomische mens wil m a c h t over de natuur en over technische middelen; hiermee kan hij over anderen heersen (concurrentie!). Voor hem betekent geld: macht en aanzien; in politiek opzicht wil hij het eigendomsrecht gehandhaafd en versterkt zien; de staat is voor hem een soort handelmaatschappij. Is de oeconomische mens g o d s d i e n s t i g (d.w.z. bepaalt hij zich niet tot het dienen van den Mammon), dan is God in zijn gedachten Heer van alle rijkdom, Schenker van alle nuttige gaven. Zonder het dagelijks brood is geen leven denkbaar; de diepste wereldse geheimen schijnen juist bij het geheim van het brood te beginnen; hier schuilt dan ook voor den oeconomischen mens de zin van het leven.
3. De aesthetische mens heeft één van de drie volgende verschijningsvormen:
a. hij kan zich met intens genot geven aan levensimpressies;
b. hij kan sterk naar binnen leven en hier expressies zoeken voor zijn gevoelens;
c. impressionnisme en expressionnisme kunnen met elkander in evenwicht zijn; innerlijke ontvouwing is dan tegelijk assimilatie van indrukken van buiten;
het leven van zo’n mens wordt tot kunstwerk gemaakt; hij zelf is schoonheid en harmonie. En bezit hij bovendien het vermogen, om deze in kleuren, klanken, poëtische gedachten e.d. uit te beelden, dan is hij niet alleen een levensvirtuoos, maar ook een kunstenaar. De w e t e n s c h a p, die de sappige aanschouwing wil vervangen door het droge begrip en die zonder plastiek, zonder kleur is, vervult den aesthetischen mens van afkeer. Hij heeft de wetenschap echter soms nodig, zoals de beeldhouwer anatomische kennis en de dichter philosophie; wetenschappelijke vakken van groot uitbeeldend gehalte, zoals talen, litteratuur en geschiedenis kunnen onmiddellijk bij de opbouw van de binnenwereld dienen. O e c o n o m i e en kunst staan lijnrecht tegenover elkaar. Wie aan het aesthetische iets nuttigs toeschrijft (technisch- of moreel-nuttig, genoeglijk, leerzaam, enz.), miskent zijn wezen.
De aesthetische mens staat dan ook tegenover oeconomische levenseisen net zo onverschillig en hulpeloos als de theoretische mens. Slechts op één punt zoekt hij aanraking met deze voor hem vreemde waarde: hij moet zichzelf beperking opleggen; hij mag niets begeren, wat onbereikbaar is; hij moet zijn phantasie de juiste maat geven. S o c i a a l is de aesthetische mens slechts ten dele; hij houdt van vluchtige gezelligheid; hij zoekt graag „interessante” mensen op, maar de maatschappij is met al haar zorgen eerder een voorwerp van aesthetisch genot, dan dat zij hem aanleiding geeft tot het verschaffen van praktische hulp. Een hogere en blijvende vorm van de aesthetisch-sociale betrekking is de erotiek, welke het levend mensenlichaam ziet als symbool van reine, vrije ziektekrachten. Een geheime verbinding tussen erotiek en sexualiteit is niet te ontkennen. Dikwijls verfraait de aesthetische mens zijn verhouding tot sommige mensen met de vruchten van zijn verbeeldingskracht; zijn mensenkennis is gering.
M a c h t en invloed op andere mensen probeert hij te verkrijgen door decoratief optreden, kleding, woning, enz. De eerzucht wordt echter niet hoofdzaak bij dit type; hij heeft tenslotte aan zichzelf genoeg en hij voelt ook wel, dat hij in de wereld der machtsverhoudingen niet thuis behoort. Tenslotte aanvaardt hij de godsdienst van de schoonheid zonder tegenstelling tussen deze en gene zijde van het graf, zonder minachting voor het „lagere” leven, zonder schepping ex nihilo, zonder gevoel van zonde.
4. De sociale mens kenmerkt zich door zijn overgave en sympathie tot den ander, omdat hij van dezen houdt, omdat hij hem ziet als een wezen met hogere mogelijkheden. Zijn diepste gevoel is liefde, liefde tot één mens, tot enige of tot vele mensen en kàn worden: liefde tot alle mensen, maar dan heeft het leven niet in de eerste plaats sociale, maar religieuze zin. De w e t e n s c h a p op zichzelf bevat voor den socialen mens teveel zaak en te weinig ziel. Bovendien maakt het weten licht trots, terwijl de liefde deemoedig is. Wetenschappelijke objectiviteit is het tegenovergestelde van de geest der liefde. Wie de mensen slechts koel bestudeert en hen ziet, zoals zij objectief zijn, die ziet hun sluimerende mogelijkheden niet, welke zich misschien bij een beetje warmte ontwikkelen. Het begrijpen van de mensen moet gepaard gaan met sympathie, hulp en vergiffenis; dàn zijn we op sociaal terrein. Het o e c o n o m i s c h e principe van zelfbehoud en de immanente geboden van zakelijkheid staan lijnrecht tegenover de zelfopoffering van den socialen mens. Ook bestaat er spanning tussen liefde en k u n s t; de liefde van den socialen mens betreft niet de bekoring of de schoonheid van den ander; hij houdt van diens naakte ziel, omdat deze waarde-mogelijkheden bezit, ook al is ze nog aan laster, lelijkheid en ziekte vastgeklonken. Liefde en m a c h t sluiten elkander niet uit, maar de sociale mens erkent geen andere machtwerking, dan de macht der liefde. Voor een rechtsorde, die op geschreven algemene regelen berust, voelt hij niets; ze is hem daarvoor veel te streng en te onpersoonlijk. Zijn standpunt is eigenlijk de anarchie, zoals Tolstoï deze predikt. De liefde echter eist geen gelijkheid van recht, van bezit en van ontwikkelingskansen; immers deze brengen nog geen geluk mee. Bij geen andere levensvorm is de overgang naar het g o d s d i e n s t i g e zo gemakkelijk als bij het sociale type: zijn instelling op het leven en de mensenzielen verdiept zich licht tot de religieuze gedachte: „God is liefde; wij zijn kinderen Gods, broeders en zusters van elkaar.”
5. De machtmens kenmerkt zich door vitaliteit, energie en het voortdurend bevestigen van zijn wezen. Met motieven van nut, waarheid, schoonheid, heiligheid, conventie, organisatie, enz. probeert hij zijn macht over anderen uit te oefenen; zèlf wil hij van elke vreemde macht onafhankelijk zijn. Vrij wil hij zijn, in de eerste plaats van physieke dwang, veelal ook van een vreemde wil en, zo hij staat op hoog niveau, van eigen hartstochten. De w e t e n s c h a p moet de maatschappelijke middelen leveren om over de mensen te heersen: zien om te weten, weten om te voorzien, voorzien om te regelen. De studie van individu en gemeenschap staat vooraan bij de interessen van den machtmens, waarbij hij uitsluitend ziet naar de werkelijkheid en niet naar de idealen. Men moet realistisch denken, als men heersen wil! Contact met o e c o n o m i e is dringend gewenst, niet alleen om zich vrij te maken van de dwang der natuur, maar ook omdat hier motieven zijn te vinden, waarmee anderen beïnvloed kunnen worden. (Het merendeel der mensen heeft oeconomische trekken!) Ook het a e s t h e t i s c h e is voor den machtmens een schakel in de ketting van middelen, die dienen bij de ontvouwing van de machtswil. Er is verband tussen aristocratische en aesthetische cultuur: de zeer ontwikkelde, uiterlijk volmaakte persoonlijkheid heeft iets aantrekkelijks en doet het verzet tegen de bijzondere plaats, die de macht hem geeft, verzwakken. Zo dient de kunst om der wille van haar suggestieve kracht te worden gebruikt (muziek bij de militairen!) S o c i a l e levensvorm en macht druisen eigenlijk tegen elkander in: de eerste betekent liefde; de tweede: strijd. De machtmens is geen warm mensenvriend; hij wil over andere heersen, door hen erkend en geëerd worden; hij mist de overgave, de opofferingsgezindheid. De werkelijkheid doet hem echter inzien, dat hij iets van de gemeenschap in zich moet opnemen, d.w.z. hij moet leider zijn; hij moet anderen vooruit helpen, terwijl hij over hen heerst. Op het punt van g o d s d i e n s t voelt hij zich dikwijls dienaar Gods („bij Gods genade”), hetgeen kan leiden tot het voorstaan van de theocratische staatsvorm: God is dan de eigenlijke en ware heerser; vroomheid en patriottisme vallen dan tezamen. Streng hiervan gescheiden geldt ook het inzicht, dat men zich van de godsdienstige ideeën, zoals het volk die koestert, zeer goed kan bedienen om tot macht te geraken.
6. De religieuze mens is òf een immanent mysticus, die in alle levenswaarden kiemen van het goddelijke vindt en zichzelf voelt als een goddelijke eenheid, waarin het heelal zich weerspiegelt, òf een transcendent mysticus, voor wien elk geestelijk orgaan ontoereikend is om de diepste zin van het bestaan te doorgronden en die in ascese de enige weg ziet om tot God te komen, òf een tussentype (en dit is regel), dat alle levenswaarden ziet als even zovele wegen om tot God te komen, welke echter geen van alle ver genoeg doorgetrokken zijn; wegen, waarop men echter bij elke schrede nieuwe hemelse schatten kan aanschouwen. De religieuze mens kan zich niet geheel aan de resultaten van het w e t e n s c h a p p e l ij k e denken onttrekken; hij doet dit ook niet, omdat de vruchten zijner overpeinzingen nieuwe en echte bronnen van religieuze ervaringen zijn. De wetenschap mag echter niet het laatste woord hebben, want zij zegt niets omtrent de diepe betekenis voor het gemoed van alle wetmatigheid, die ze onthult. O e c o n o m i s c h e arbeid wordt als godsdienst aanvaard; aardse goederen worden als goddelijke gaven geaccepteerd. Maar toch behoren ze tot het „lagere” leven; ze missen verlossende kracht. K u n s t kan leiden tot godsdienstige ervaring, indien daaruit betrekkingen tot de diepste levenszin blijken. Het uitbeelden van religieuze gedachten kan den godsdienstigen mens echter nooit geheel bevredigen: „slechts het metaphysische maakt zalig”. Ook de natuur, indien aesthetisch beleefd, kan hem niet bevredigen: hier ligt niet de kern-ervaring, die men in dit leven vermag op te doen. De s o c i a l e waarde, liefde, schijnt ten nauwste met godsdienst samengevlochten. Christendom en Boeddhisme zijn duidelijke liefde-godsdiensten. Toch moet de liefde dikwijls ervaren, hoe slecht zij alleen het leven opbouwen kan. Onder deze teleurstellingen kan zich de godsdienstige mens van alle sociale banden bevrijden en alleen in de liefde tot God bevrediging zoeken (de kluizenaar). In het algemeen behoudt men slechts dan kracht tot ware liefde, wanneer men ook perioden van eenzaamheid en godsdienstige concentratie doormaakt. Met m a c h t en vrijheid kàn het godsdienstige streven zich nauw verwant gevoelen, als het beoogt het goddelijke in de wereld te helpen winnen, als het zich niet eenvoudig buigt onder het kruis, maar dit op het wapenschild in de strijd meebrengt. Nochtans moeten religieuze berusting en deemoed tenslotte de overhand behalen; juist ten aanzien van het goddelijke blijkt menselijke macht wel heel gering.