Hieronder volgt de volledige intelligentie-schaal van Binet en Simon, zoals deze gewijzigd is door Terman. De berekening is als volgt: elke test tot en met 10 jaar wordt met 2 „maanden” gewaardeerd; de tests van 12 jaar met 3 mnd., van 14 jaar met 4 mnd., van middelm. volwassene met 5 mnd en van superieur volwassene met 6 mnd.
Onderzoekt men een kind van 10 jaar en begint men met de tests van 9 jaar, die hij alle goed beantwoordt, dan zet men de berekening aldus op: 9 × 12 mnd. = 108 mnd., om hierbij de, in maanden gewaardeerde tests van 10, 11 en eventueel 12 jaar, die hij eveneens goed beantwoordt op te tellen. De verkregen som stelt de intellectuele leeftijd voor 1).1) Zie woordenboek: intelligentie-quotiënt en leeftijd, verstandelijke. Zie ook hierachter Bijzonderheden betreffende de waardering.
3 jaar:
I. Leg je vinger eens op je neus. (Daarna ogen – haren – mond.)
II. Een cent wordt getoond. Vraag: Wat is dit? (Daarna sleutel – zakmes – horloge – potlood.)
III. Wat staat er op dit plaatje? (Getoond worden 3 plaatjes: een binnenhuis-tafereeltje, een boot op de rivier, publiek voor een krantenbureau.)
IV. Geslacht aangeven. (Aan een jongen te vragen: „Ben je een jongen of een meisje?”)
V. Hoe heet je? (Voor- en achternaam eisen.)
VI. Nazeggen van een zinnetje van zes lettergrepen. (Eerst voorbeelden; daarna achtereenvolgens 3 zinnetjes stuk voor stuk laten nazeggen).
4 jaar:
I. Twee lijnen vergelijken. (45 mm. en 60 mm. Opdracht: „Wijs de grootste lijn eens aan.” Driemaal met telkens ander, maar precies gelijk materiaal laten doen.)
II. De zielkundige tekent achtereenvolgens tien eenvoudige figuren en vraagt telkens: „Wijs mij eens iets aan (uit een aantal op de tafel liggende vormen: cirkels, driehoeken, enz.), dat er precies zoo uitziet als deze tekening.
III. Vier centen tellen. (De centen liggen op de tafel.)
IV. Een vierkant natekenen. (Een vierkant van 3 cm zijde wordt naast het kind ter vergelijking neergelegd. Daarna nog tweemaal herhalen.)
V. Wat moet je doen, als je slaap hebt? (…. als je dorst hebt; …. als je honger hebt?)
VI. Vier cijfers herhalen. (De serie éénmaal voorzeggen. Daarna tweemaal met andere series herhalen).
5 jaar:
I. Twee gewichten vergelijken. (Getoond worden twee gelijk er uitziende doosjes van 3 en 15 gram. Gevraagd wordt: „Welke is het zwaarste doosje?” Daarna nog tweemaal herhalen).
II. Vier kleuren benoemen. (Rood, geel, blauw en groen papier).
III. Mooi of lelijk? (6 vrouwenfiguren, waarvan 3 duidelijk-lelijke, worden achtereenvolgens getoond).
IV. Een stoel, wat is dat? (Daarna: paard – vork – pop – potlood – tafel).
V. Samenleggen van twee delen van een langs een diagonaal in tweeën geknipt, blank visitekaartje. Het ene deel met de basis, het andere met de tophoek naar beneden voor het kind neerleggen. Opdracht: „Leg de stukken eens samen, zodat het zoiets (een heel visitekaartje wordt getoond) wordt”. Daarna nog tweemaal herhalen.
VI. Drie boodschappen tegelijkertijd doen. (Opdracht: Leg deze sleutel eens op dìe stoel, doe dan de deur open en breng me dàt doosje daar.)
6 jaar:
I. Wijs me je rechterhand (…. je linker oor, …. je rechter oog).
II. Ontbrekende onderdelen aanwijzen. (Aan een getekend gezicht ontbreekt een oog, aan een tweede de neus, aan een derde de mond, aan een mensenfiguur een arm.)
III. 13 centen tellen. (Bij vergissing nog eens herhalen).
IV. Als het regent, als je naar school moet, wat moet je dan doen? (Als je een huis ziet branden, …. Als je met een trein wilt gaan en je komt te laat aan het station ….)
V. Vier verschillende geldstukken benoemen. (Cent, stuiver, kwartje, gulden.)
VI. Een zin van 16 lettergrepen nazeggen. (Nog tweemaal met andere zinnen herhalen.)
7 jaar:
I. Hoeveel vingers heb je aan die hand? Niet tellen! (En aan de andere? En aan beide?)
II. Wat stelt dit plaatje voor? (Verder niets vragen. Plaatjes van 3/III).
III. Vijf cijfers herhalen. (Zie 4/VI).
IV. Om een doosje een touwtje met dubbele knoop binden. (Voorbeeld moet aanwezig zijn.)
V. Wat is het verschil tussen een vlieg en een vlinder? (…. steen en ei; …. hout en glas).
VI. Een ruit natekenen. (Voorbeeld met ruit op de punt aanwezig. Nog tweemaal herhalen).
8 jaar:
I. Voetbaltest. (Een cirkel voortekenen met een opening. Opdracht: „Veronderstel, dat je bal in dit ronde veld ligt. Je weet niet waar. Teken eens, hoe je het veld zou afzoeken, te beginnen bij de opening, om zeker te zijn, de bal te vinden”).
II. Terugtellen van 20–0.
III. Als je iets gebroken hebt, wat van een ander is, wat moet je dan doen? (Als je op weg bent naar school en je merkt, dat je erg laat bent …. Als je een vriendje pijn hebt gedaan, maar niet met opzet ….)
IV. Waarin zijn hout en anthraciet gelijk? (Appel en perzik; ijzer en zilver; boot en auto).
V. Wat is een voetbal? (tijger, auto, soldaat).
VI. Zes verschillende geldstukken benoemen. (Cent, halve stuiver, stuiver, dubbeltje, kwartje, gulden).
9 jaar:
I. Welke dag is het vandaag? (Welke maand, welke datum, welk jaar?)
II. Vergelijken van 5 gewichten. (5 gelijk uitziende doosjes van 3, 6, 9, 12 en 15 gram zijn op volgorde te leggen. Daarna nog tweemaal herhalen.)
III. Als je voor 20 cts. bonbons mag kopen en je krijgt 50 cts., hoeveel geld zou je dan overhouden? Daarna op gelijke wijze ingekleed: 75 cts. min 60 cts. en 1 gulden min 20 cts.)
IV. Vier cijfers van achteren naar voren herhalen. (Voorgezegd wordt bijv. 6 – 5 – 2 – 8. Antwoord: 8 – 2 – 5 – 6. Daarna nog 2 andere series.)
V. Een zin maken (niet zinloos), waarin drie gegeven woorden voorkomen: jongen – bal – rivier (Daarna: werk – geld – man; woestijn – meer – rivier).
VI. Rijmen op dag. (Eerst zelf met voorbeelden verduidelijken. Na dag nog geven: poes en papier).
10 jaar:
I. Wat is er dwaas in deze zin: Een man zei: „De weg, die gaat van mijn huis naar de stad, gaat naar beneden en de weg van de stad naar mijn huis gaat ook naar beneden.” (Daarna: 2. Een machinist zei, dat hoe meer wagons hij aan zijn trein had, hoe sneller hij kon gaan. 3. Gisteren heeft een politie-agent het lichaam van een meisje gevonden, dat in 18 stukken gesneden was. Men gelooft, dat zij zichzelf gedood heeft. 4. Onlangs gebeurde er een spoorwegongeluk, maar het was niet erg; er zijn maar 48 mensen bij gedood. 5. Een fietsrijder heeft een ongeluk gehad; hij is van zijn fiets gevallen, is met zijn hoofd op een steen geslagen en direct gestorven. Men heeft hem naar het ziekenhuis gebracht, maar men gelooft niet, dat hij weer beter zal worden).
II. Twee tekeningen tegelijkertijd gedurende 10 sec. tonen en daarna uit het geheugen laten copiëren. De tekeningen zijn (op verkleinde schaal):
III. Hardop lezen van een nieuwsberichtje. Na afloop uit het hoofd navertellen. (Niet vooraf waarschuwen, dat deze tweede opdracht zal worden gegeven). Het nieuwsberichtje, met duidelijke letter gedrukt, luidt: „Amsterdam, 5 September. In het midden der stad is gisteren brand uitgebroken. Tien huizen zijn in de as gelegd.
Twintig gezinnen zijn dakloos. De schade wordt op honderdduizend gulden geschat. Een brandweerman heeft bij het redden van een meisje brandwonden aan zijn handen opgelopen.”
IV. Als men je mening vraagt over iemand, die je niet goed kent, wat moet je dan zeggen? (Daarna: 2. Voordat je iets heel belangrijks gaat ondernemen, wat moet je dan doen? 3. Waarom moeten we iemand meer naar zijn daden, dan naar zijn woorden beoordelen?)
V. Zestig woorden (minimaal; onverschillig welke) in 3 minuten noemen.
VI. Een serie van zes cijfers herhalen. (Daarna nog één serie. Zie verder 4/VI).
12 jaar:
I. Wat is medelijden? (wraak – liefdadigheid – afgunst – rechtvaardigheid).
II. Voetbaltest, anders gewaardeerd. (Zie verder 8/I).
III. Woorden van een zin in de juiste volgorde lezen: (Op een blad papier staan de woorden van de zin: „Een goede hond verdedigt zijn meester moedig” door elkaar. Daarna evenzo met: „Wij zijn vanmorgen in de vroegte naar buiten gegaan”. Daarna evenzo met: „Ik heb mijn meester gevraagd mijn werk na te zien”).
IV. De moraal uit een fabel opsporen. (Verteld worden: „De vos en de raaf.” „Het melkmeisje en haar plannen.” „De molenaar, zijn zoon en de ezel” en nog twee eenvoudige fabels).
V. Vijf cijfers van achteren naar voren herhalen. (Zie 9/IV).
VI. Wat stelt dit plaatje voor? (Anders gewaardeerd. Zie verder 3/III).
VII. Overeenkomst tussen drie dingen aanwijzen: slang – koe – mus. (Daarna nog: boek – onderwijzer – krant; wol – katoen – leer; roos – aardappel – boom; mes – cent – ijzerdraad.).
VIII. Een zin van 22 lettergrepen nazeggen. (Zie 3/VI).
14 jaar:
I. Vinden van een wet. (In bijzijn van den leerling een blad papier in vieren vouwen; uit het midden der laatst gemaakte vouw een hoek knippen. Vraag: „Hoeveel gaten zitten er nu in het papier?” Openvouwen en dus controle van het antwoord. Hierna een ander blad papier nemen, op gelijke wijze vouwen en dan nog eens vouwen. Weer een hoek knippen, dezelfde vraag, daarna weer openvouwen en controle. Een derde, vierde, vijfde en zesde blad papier telkens één keer vaker vouwen, dezelfde vraag. Voorziet de leerling de antwoorden, dan is de wet gevonden).
II. Verschillen aangeven tussen een koning en een president van een republiek.
III. Voorlezen: Iemand wandelde in een bos, bleef plotseling verschrikt staan en holde naar de politie, om daar te melden, dat hij zoéven aan een boomtak gezien had een … Vraag: „Een wàt, dacht je?” Daarna: 2. Mijn buurman kreeg zoéven eigenaardige bezoeken. Eerst kwam de dokter, toen de notaris, toen de dominé (of de pastoor). Vraag: „Wat is er bij mijn buurman gaande?” 3. Een Indiaan, die voor het eerst in zijn leven in een stad kwam, zag een blanke en riep uit: „O, wat is die lui, dat hij zittende loopt!” Vraag: „Waarop zat die blanke?”
IV. Als iemand 100 gulden per maand verdient en hij geeft 70 gulden per maand uit, hoeveel maanden heeft hij dan nodig, om 1500 gulden te sparen? (Daarna: Twee potloden 25 cts., hoeveel potloden voor ƒ 2.50? Daarna: 1 m. linnen 80 ct. Hoeveel kosten 1 m. 50 cm?)
V. Veronderstel, dat het 23 min. over 6 is. Nu verwisselen de uur- en minuutwijzer met elkander van plaats. Hoe laat is het dan? (Daarna met 8.08 uur en 2.46 uur).
VI. Zeven cijfers herhalen. (Daarna nog één serie geven. Zie verder 4/VI).
middelm. volw. 16½ jaar:
I. De moraal uit een fabel opsporen. (Anders gewaardeerd. Zie verder 12/IV).
II. Wat is het verschil tussen luiheid en ledigheid? (Daarna: evolutie en revolutie, armoede en ellende, karakter en reputatie).
III. In een doos zitten 2 doosjes; in elk daarvan 1 klein doosje. Hoeveel samen? (Geen dozen op tafel!) Hierna: doos, waarin 2 doosjes, in elk waarvan 2 kleine doosjes. Hierna: doos, waarin 3 doosjes, in elk waarvan 3 kleine doosjes. Hierna: doos, waarin 4 doosjes, in elk waarvan 4 kleine doosjes).
IV. Zes cijfers van achteren naar voren herhalen. (Zie 9/IV).
V. De volgende code-sleutel wordt getoond.
Uitgelegd wordt, dat elke letter wordt vervangen door het hokje, waarin het staat. Voorbeelden worden gegeven:
Daarna worden code-sleutel en voorbeelden weggelegd. Uit het hoofd in code-schrift neerschrijven: „Brug opblazen.”
VI. Een zin van 28 lettergrepen nazeggen: Is er wel iets schoners te bewonderen dan het heelal en iets beters te beoefenen dan de deugden? (Daarna: Alle krijgers hadden schilden, om zich tegen de dodelijke steken hunner vijanden te beschermen).
superieur volw.
I. Knipproef. (Men neemt in het bijzijn van de proefpersoon een blad papier, vouwt het in vieren en knipt een hoekje uit het midden der laatst gemaakte vouw. Niet openvouwen! Opdracht: Teken eens op een blad papier, waar de vouwen in dit blad papier zijn en wat het gevolg is van mijn knippen).
II. Acht cijfers herhalen. (Zie 4/VI).
III. Een stukje van ongeveer 450 letters met vrij gecompliceerde inhoud voorlezen en laten navertellen. (Daarna hetzelfde met een ander, soortgelijk stukje).
IV. Zeven cijfers van achteren naar voren herhalen. (Zie 9/IV).
V. Scherpzinnigheidspuzzle: Een moeder zendt haar zoon naar de rivier met de opdracht 7 liter water te halen. Ze geeft hem 2 emmertjes van resp. 3 en 5 liter mee. Hoe kan de jongen zonder te schatten het juiste kwantum afmeten? (Daarna: 8 liter halen met 2 emmertjes van resp. 5 en 7 liter. Daarna: 7 liter halen met 2 emmers van resp. 4 en 9 liter. Niet schriftelijk berekenen!)
Bijzonderheden betreffende de waardering.
(3/I betekent test I voor 3 jaar; 8/IV betekent test IV voor 8 jaar, enz.)
3/I en 3/II: drie antw. moeten goed zijn. 3/III: Het kind moet van elk plaatje spontaan tenminste drie voorwerpen noemen. 3/VI: Eén zinnetje moet geheel correct herhaald worden.
4/I: Alle juist. 4/II: Zeven van de 10 moeten juist zijn. 4/IV: Eén vierkant moet aanvaardbaar zijn. 4/V max. 20 sec. voor elk antw. Twee antw. moeten juist zijn. 4/VI: Eén serie moet goed zijn.
5/I: Twee vergel. moeten goed zijn. 5/II en 5/III: Alle juist. 5/IV: Voldoende, als het kind antwoordt: „Dat is om te ….” Vier moeten juist zijn. 5/V: Twee moeten juist zijn.
6/I: Alle juist. 6/II: Drie moeten juist zijn. 6/IV: Twee moeten juist zijn. 6/V: Drie moeten juist zijn. 6/VI: Eén zinnetje moet goed zijn of twee met elk één vergissing.
7/I: Alle goed. 7/II: Voldoende, indien twee plaatjes beschreven of geïnterpreteerd worden; de leerling mag niet zonder verband voorwerpen noemen. 7/III: zie 4/VI. 7/V en 7/VI: Twee moeten goed zijn.
8/I: Voldoende, als het kind blijkt een plan te volgen, ook al bepaalt het zich hier niet tot het einde bij. 8/II: max. 40 sec. Eén ongecorrigeerde fout geoorloofd; spontaan gecorrigeerde fouten tellen voor goed. 8/III en 8/IV: Twee antw. moeten goed zijn. 8/V: Twee definities, beter dan met de omschrijving: „dat is om te ….” moeten gegeven worden. 8/VI: Alle goed.
9/I: Verschil van drie dagen in datum geoorloofd. Verder alles goed. 9/II: Twee moeten correct zijn. 9/III: max. 15 sec. voor elk vraagstukje. Twee moeten goed zijn. 9/IV: zie 4/VI. 9/V: max. 1 min. voor elke zin. Twee moeten goed zijn. Ze mogen elk niet meer dan twee gedachten bevatten. 9/VI: Bij elk woord moeten in max. één min. drie passende woorden gevonden worden. Twee der drie vragen dienen goed beantwoord.
10/I: max. 30 sec. voor elke zin. Vier moeten goed zijn. 10/II: Tenminste één tekening en het plan van de tweede moeten goed zijn. 10/III: De tekst dient in max. 40 sec. te worden gelezen met niet meer dan twee vergissingen. Tenminste acht elementen moeten worden weergegeven. 10/IV: Twee antw. moeten goed zijn. 10/V. Bij eventueel stokken van langer duur dan 15 sec. aanmoedigen. 10/VI: zie 4/VI.
12/I: Drie antw. moeten voldoende zijn. 12/II: Plan moet consequent gevolgd worden. 12/III: max. één min. per zin. Twee zinnen moeten goed zijn. 12/IV: Vier punten in totaal moeten worden behaald: Geheel juiste moraal = 2 punten; een ongeveer bevredigend antw. = 1 punt; een fout = 0 punten. 12/V: zie 4/VI. 12/VI: Drie plaatjes moeten geheel juist geïnterpreteerd worden. 12/VII: Drie antw. moeten goed zijn. Bij vaag antw. laten preciseren.
14/I: Bij het 6e blad papier moet uiterlijk de wet gevonden worden; mogelijk foutieve antw. daarvoor blijven dan buiten beschouwing. 14/II: Twee punten van verschil moeten worden genoemd. 14/III, 14/IV, 14/V: Twee antw. moeten goed zijn. 14/VI: zie 4/VI.
mv/I: Acht punten moeten worden behaald. Zie 12/IV. mv/II: 3 antw. moeten goed zijn. mv/III: max. 30 sec. per vraag. Drie antw. moeten goed zijn. mv/IV: zie 4/VI. mv/V: max. 6 min. Ten hoogste twee fouten. Punt vergeten = ½ fout. mv/VI: Eén zin moet geheel goed zijn.
sv/I: Alles goed. sv/II: zie 4/VI. sv/III: Eén navertelling moet goed zijn. sv/IV: zie 4/VI. sv/V: max. 5 min. voor elk vraagstukje. Uit het hoofd oplossen! Twee moeten goed zijn.