omvat 244 649 km2 en telt 56 milj. inwoners. Op het bijna 1000 km lange eiland ligt in het zuiden, het oosten en het midden: Engeland, in het westen: het meer dan 1000 m hoge Bergland van Wales en in het noorden: het overwegend bergachtige Schotland.
De Shetland- en de Orkney-eilanden in het noorden, de Hebriden, Man en Anglesey en enkele Kanaal-eilanden, benevens het noordoosten van Ierland (Ulster) behoren ook tot Groot-Brittannië. Het heeft een zeeklimaat met veel regen en storm, en vaak mist en nevel. Geen enkele plaats ligt op meer dan 120 km van de zee. Door de warme Golfstroom zijn de winters er zacht. Vroeger leefde Groot-Brittannië vooral van de veeteelt en deze is ook nu nog van groot belang. De akkerbouw is echter lang niet in staat om de bevolking te voeden, zodat behalve grondstoffen ook levensmiddelen moeten worden ingevoerd.
Door zijn rijkdom aan delfstoffen, vooral ijzererts en steenkool, werd Groot-Brittannië al vroeg (omstreeks 1780) een industriestaat. Het belangrijkst zijn de katoenindustrie met als middelpunt Manchester, de ijzer- en staalindustrie in Birmingham en Sheffield en de scheepsbouw in Glasgow. De export van Groot-Brittannië is na de Tweede Wereldoorlog belangrijk gestegen. De voornaamste havens zijn Londen, Liverpool, Cardiff, Newcastle en Southampton. Londen is de hoofdstad van het land en met 8 milj. inwoners ook de grootste stad van Europa. Het is de zetel van de regering en het parlement. Ook de koningin woont in Londen.
Groot-Brittannië is een parlementaire, erfelijke monarchie. Het staatshoofd is tevens het hoofd van de Commonwealth en hoofd van de Anglicaanse Kerk. De wetgevende macht berust bij het parlement, dat uit het Lagerhuis en het Hogerhuis bestaat. In 1972 werd Groot-Brittannië opgenomen in de EEG.