z.n.v.
1. Knop, die aan het eind van boomen of bootshaken vast zit, om tegen de borst te worden gehouden en het door de hand glippen te beletten. Zie Hooft. Ned. Hist. bl. 304.
2. Het bolvormige gedeelte, waar een kanon aan den kant van den stortbodem uitloopt.
3. Schroot, kleine kogels, op een ronden schijf gestapeld in den vorm van een druiventros, en door zeildoek en lijn verbonden.