XYZ van Amsterdam

J. Kruizinga, Gerrit Vermeer (2002)

Gepubliceerd op 22-06-2018

Straatverlichting

betekenis & definitie

Straatverlichting - Toen Jan van der Heyden* in 1663 de eerste straatlantaarn van A. monteerde, betekende dat het einde van een periode van duisternis in de stad. In de Middeleeuwen, in de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw werd A. steeds rijker, steeds machtiger, maar de straten bleven 's avonds duister. Wie laat over straat moest en het betalen kon, nam een bediende met een fakkel mee, maar wie dat niet betalen kon, deed er beter aan thuis te blijven. Wel waren er reeds kaarslantaarns op de gevaarlijke punten van de stad, vooral op de bruggen, en werd in 1595 gelast, dat elke twaalfde bewoner een lantaarn met brandende kaars voor zijn huis moest hangen (wat zo slordig geschiedde dat de stad het aansteken overnam en de ingezetenen sinds 1597 lantaarngeld betalen moesten). Maar ideaal was deze toestand toch allerminst.

De kaarsen gaven een aarzelend, zwak licht, de straten waren duister, slecht volk vond er zijn toevlucht, zag er zijn kans schoon om late wandelaars te overvallen en leeg te plunderen. Al was de toestand niet zo ernstig als in de Italiaanse steden, waar in die tijd straatrovers een normaal verschijnsel waren, toch begaf men zich ook hier bij voorkeur niet zonder noodzaak 's avonds of 's nachts op straat. Jan van der Heyden, groot man "van singulier vernuft" en wonende in de Koestraat, vervaardigde in 1663 zijn eerste straatlantaarn. In Wagenaars* tijd, 1766, waren er reeds 2.815. Een eenvoudige lantaarn was een houten muurarm, waarop de lantaarn stond, die een olielamp bevatte. Aarzelend, flauw, zwak was het schijnsel, maar er was licht. De vroede vaderen zagen toekomst in de uitvinding van Van der Heyden; zij lieten de lantaarn plaatsen op houten palen, omtrent 9,5 voet lang, en daar de lantaarn zelf ook twee voet hoog was, werd zo'n lantaarn een heel gevaarte.

Toen de stad dergelijke lichtpunten liet plaatsen, wilden de rijkaards van de grachten niet achterblijven; Wagenaar vermeldt omtrent 300 sierlijke lantaarns die voor rekening van de bewoners of eigenaren van voorname huizen waren geplaatst. De lantaarns waren onderwerp van voortdurende overheidszorg. Geen wonder, want de stad was er trots op en er was reden om er trots op te zijn, want Van der Heydens uitvinding heeft in de Republiek en ver daarbuiten furore gemaakt. Er was een uitvoerige, langademige keur, die bepaalde, hoe laat de lantaarns moesten worden aangestoken (dat hing van de maan af) en wanneer de lampen, glazen en snuivers moesten worden schoongemaakt. Ook was er een lange verordening "Instructiën voor Lampenbezorgers en Aansteekers der Stads Lantaarnen", eisende van deze bedienaren des lichts de meest dure eden, dat zij hun plichten getrouwelijk zouden nakomen en vooral geen olie zouden achterhouden, de grootste misdaad die men in die dagen een zuinig stadsbestuur kon aandoen. Opziender, onderopziender en oliemeter vormden de leiding van de verlichtingsdienst; daaronder stonden vullers of bezorgers van de lampen, noodhelpers, aanstekers (wel 1.341) en blussers, bovendien nagtronders of naspeurders, die rondgingen om te zien, of alle lampen wel brandden.

Merkwaardig genoeg moesten al deze arbeiders hun eigen gereedschappen en hulpmiddelen bekostigen, zoals ladders en kaarsen. Burgerwachten, soldaten, portiers en nachtwachten hadden de plicht, op de bedienden van de stadslantaarns te letten. Die methode werkte zo goed dat A. tijdens Wagenaar "in een vierendeel uurs allomme verlicht konde zijn", een zeldzaamheid voor die dagen. In de 19de eeuw kwam er een belangrijke verandering; er werden hanglantaarns ingevoerd: olielampen, réverbères genaamd, die aan touwen boven het midden van de straat hingen. Maar er bleken steeds meer straatlantaarns nodig; het bleef klachten regenen over de gebrekkige verlichting, en zo kwam men er reeds in 1840 tot de proef met straatverlichting door gas te nemen op Prinsengracht, Amstel en Kloveniersburgwal. In 1847 sloot de gemeente daartoe een contract met de Amsterdamsche Pijpgas Compagnie (zie: Gasvoorziening). De lantaarnopstekers, die welbekend waren bij de burgerij, omdat zij, altijd tuk op fooitjes, gewend waren bij elke gelegenheid geïllustreerde heilwensen aan te bieden aan de ingezetenen, lieten zich door de gasverlichting, die na 1850 steeds algemener werd, niet verdringen. Zij bleven trouwens ook nodig en gingen voort met het aanbieden van hun wensen. In 1923 verdween de laatste lantaarnopsteker pas, nog lang nadat zelfs de laatste gaslantaarn in 1917 was vervangen. In 1883 verscheen een nieuwe gaslantaarn in het straatbeeld; deze droeg een keizerskroon.

In 1898 kwam weer een ander model in omloop, de Petten-lantaarn, een eenvoudig model zonder kroontje. Sinds 2000 plaatst de gemeente op een aantal plaatsen replica's van kroonlantaarns (onder andere op de Westermarkt). De elektrische straatverlichting heeft na 1919 een snelle evolutie doorgemaakt. Het aansteken van lampen werd geautomatiseerd, zodat tegenwoordig één omschakeling door een klok het mogelijk maakt een gehele wijk te verlichten. De lampen zijn steeds sterker geworden, want als de hoofdverkeerswegen in de stad krachtiger lampen kregen, mochten de buitenwijken daarbij niet achterblijven. Kwikdamplicht deed zijn intrede, natriumverlichting werd ingevoerd (het eerst aan de Haarlemmerweg), moderniteiten die de stad in oranje of in groene gloed zetten. Nog later kwam neonverlichting.

De straatlantaarn ging ook met de mode mee en werd uitgevoerd in verschillende modellen. Een van de blijkbaar meest geslaagde uitvoeringen was de z.g. Holbeinlamp. Het is een bolvormige lamp op een slanke paal. De naam is ontstaan, doordat de eerste lantaarn van dit type in de Holbeinstraat werd geplaatst. De grachten kregen eenvoudige lichtpunten, de laatste gloeilampen in de Amsterdamse straatverlichting die het veld moeten ruimen nadat de hogedruknatriumlamp haar intrede had gedaan. Deze lamp geeft meer licht dan een gloeilamp en verbruikt minder elektriciteit.

LIT. H.J.M. Roetemeijer, Amsterdamse straatverlichting, O.A. 1971, 204; J. Wagener, Oostergasfabriek, O.A. 1974, 252; W. Schoonenberg, De kroonlantaarns in Amsterdam, M.A. 1999, 7.