Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2022

zwammen

betekenis & definitie

(1860-1885) (oorspr. KMA) (inf.) kletsen, praten. Ontleend aan de zwam als een sponsachtige, voze plant zonder gehalte die zeer spoedig opkomt en groot wordt om daarna weer in te zakken. Volledig identiek dus aan zeurderige gesprekken, aan loze praatjes. Soms met de toevoeging: (gezwam) in de ruimte. Zwam nu gauw (loop heen, hou toch op met die onzin te vertellen). Huzaren te Tilburg, 1913-1914. Een 'zwampot' is een kletspartij.

• Zwammen = Kletsen. Zwampot zz: kletsparty. (Onze Volkstaal. Deel 1. 1882: Lijst van Woorden gebruikelijk aan de Koninklijke Militaire Akademie)
• Vele kadetten prefereeren waarschijnlijk het zwammen (kletsen) boven het vossen (studeeren). Is hij midden in zoo’n zwampot (kletspartij) en een superieur komt in de verte aan, dan waarschuwt zijn kameraad: pet af; de kadet weet dan, dat hij oppassen moet om geen straf te krijgen. (Zutphensche courant, 24/01/1882)
• Zwammen, (k.m.a.), vervelend praten, kletsen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Erg slimme leerlingen hebben in de daarvoor bestemde dagen de repetitieziekte of dito-koorts. Biijven zitten = bakken, zakken, hangen stralen, druipen. Praten: zwammen; tjouwelen: zeuren (Rotterdam). Een oorvijg was hier vroeger: een nekluis of een zeen. Deed aan de Kweekschool v. d. Zeevaart (Amsterdam) iemand pogingen zich bij den leeraar aangenaam te maken, dan werd „kepen" geroepen. Suffen Heette daar „pitten". (De Preanger-bode, 10/08/1912)
• Hij droomt van eenheid tusschen Kapitaal en Arbeid, van hooge gemeenschappelijke belangen, zwamt zwaar over de opvoeding van den werkmansstand. (De Arbeid, 27/06/1914)
• Zwammen: kletsen. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatentaal)
• Nie swamme!... hou je knol bij de kaarte!... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Maar van anarchisme beseften die klungelaars en slampampers geen snars. Al het zwammen tegen en uitjouwen van hún boven- of buiten-maatschappelijkheid, was niets anders dan geestelijke onmacht, om zich tot de klare hoogte van hun levensbegrip op te werken. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• De omes lieten hem zwammen, tot ze ze hun derde kom koffie hadden leeggeslurpt. (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• Ik moet door een uur te zwammen, eerst m'n tongspier nog verlammen. (Menno ter Braak in Propria Cures, 14/02/1925)
• Hij wou er niet meer over zwammen, je bereikte er toch niets mee. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• Laat de man zwammen en geef geen brutale antwoorden. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• 'Niks naar de diergaarde!' schreeuwde Roel. 'We hoeve er niet langer over te zwamme.' (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Die vent zwamt, zegt de „tweede” en draait zich kwaad om. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)
• En nou kan je wel lekker zwammen over de heren. (Jan Mens: De Gouden Reaal. 1940)
• Want als je het begrijpen kon, dan zou je niet zo zwammen als je nu doet. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• En zo zwamde hij de hele weg maar door. (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949)
• Lig niet te zwammen, meid! (J.M. Selleger-Elout: Andertje. 1950)
• Staat hij nu weer een stuk te zwammen, Bob? (Willy van der Heide: Een motorboot voor een drijvend flesje. 1953)
• "Zwam niet. Wat bedoel je?" (Willy van der Heide: Kabaal om een varkensleren koffer. 1953)
• Laat maar zwammen, jô, dat hoort er nu eenmaal zo bij. (Max van Amstel: Duizend jongens zien ze vliegen. 1954)
• Sta er nu niet omheen te zwammen. Zo dadelijk is de politie hier en dan is het te laat. (Willy van der Heide: Kunstgrepen met kunstschatten. 1959)
• Andreas en Dirk Boersma zaten zwaar te zwammen over de stand van de Nederlandse letteren … (Hubert Lampo: De komst van Joachim Stiller. 1959)
• Niet over zwammen. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Ze zwammen verder terwijl de zwarte sparrebossen voorbijtrekken langs de snelweg… (Hugo Raes: Een faun met kille horentjes. 1966)
• Laat Ditty maar zwammen. (Miep Diekmann: De dagen van Olim. 1971)
• ‘Hetgeen dus betekent,’ mompelde de Schaduw, ‘dat hij bij de Ongehuwde Bokking zit te zwammen.’ (Havank: De versierde bedstee. 1971)
• ... wat te staan zwammen voor het goeie geld van de belastingbetaler. (W.F. Hermans: Boze brieven van Bijkaart. 1977)
• Wat zit je toch te zwammen, man. (Harry Mulisch: Hoogste tijd. 1985)
• Je zwamt wat over hun kapsels. (Oor, 24/08/1985)
• Ik zeg: meid, wat zwam je dan allemaal tegen ze? (Albert Mol: Haar van boven. 1988)
• Daar zat ik een poosje over reclameborden te dazen en te zwammen, ik wist daar alles van. (H.P. De Boer: De verdwaalde foto. 1991)
• En de politiek maar zalvend zwammen over ‘incidenten’, terwijl de eerste de beste koekenbakker je kon vertellen dat de borreltafeldictatuur onstuitbaar oprukte. (Joost Zwagerman: De buitenvrouw. 1994)
• Ze zwammen, hangen om zijn nek met telkens hetzelfde verhaal, ze stinken en zemelen. (H.P. de Boer: Het verlangen. 1999)
• Hij stond maar wat te zwammen, zei alles wat hem voor de mond kwam. (Vrij Nederland, 26/02/2005)
• Zo staan ze daar maar te zwammen en in meer of mindere mate grappig te wezen, als oude kameraden, terwijl ze elkaar niet eens een kwartier kennen. (Bavo Claes: Vijftig. 2015)
• Ach, wat zwammen we toch, eerst afwachten, dan praten we weer. (Catalijn Claes: De weg die wij gaan. 2015)
• Wat zit je nou te zwammen, natuurlijk heeft hij niet zo’n tatoeage. (Peter Buwalda: Otmars zonen. 2019)