(1991) (scheldw.) slecht, onaangenaam of vervelend mens. Het voorvoegsel takke is afgeleid van 'tak' in de verbinding 'een tak(je) van een beroerte', een volkse verbastering van het Franse 'attaque'. Een populaire verwensing is: 'Ze kunnen de takken krijgen (de blaadjes komen er vanzelf aan': ze kan van mijn part doodvallen! Met -lijer als tweede lid worden talrijke samenstellingen gevormd, het bekendste wellicht klerelijer (of: kolerelijer).
• Zijn vrouw komt van het platteland, zo'n takkebak uit een dorp waar de politie nog op varkens rijdt. (Aktueel, 18/04/1991)
• Na het middagdutje moet-ie een takkelijer van een negerbewaker pijpen. (Filip Huysegems, Luc Verheyen: Latino's. 1997)
• Je doet me denken aan een bekende van me, dat is ook zo een coke snuivende irritante takkelijer. (www.geenstijl.nl, 16/02/2005)
• Jezes, wat een takkelijers zeg! (Jonathan van het Reve: De boot en het meisje. 2007)
• Hij had van het leven geprofiteerd, die takkelijer, het had hem geen centje pijn gekost. (Martin de Haan: Aan de rand van de wereld. 2015)