Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-07-2021

takkebak, takkelijer

betekenis & definitie

(1991) (scheldw.) slecht, onaangenaam of vervelend mens. Het voorvoegsel takke is afgeleid van 'tak' in de verbinding 'een tak(je) van een beroerte', een volkse verbastering van het Franse 'attaque'. Een populaire verwensing is: 'Ze kunnen de takken krijgen (de blaadjes komen er vanzelf aan': ze kan van mijn part doodvallen! Met -lijer als tweede lid worden talrijke samenstellingen gevormd, het bekendste wellicht klerelijer (of: kolerelijer).

• Zijn vrouw komt van het platteland, zo'n takkebak uit een dorp waar de politie nog op varkens rijdt. (Aktueel, 18/04/1991)
• Na het middagdutje moet-ie een takkelijer van een negerbewaker pijpen. (Filip Huysegems, Luc Verheyen: Latino's. 1997)
• Je doet me denken aan een bekende van me, dat is ook zo een coke snuivende irritante takkelijer. (www.geenstijl.nl, 16/02/2005)
• Jezes, wat een takkelijers zeg! (Jonathan van het Reve: De boot en het meisje. 2007)
• Hij had van het leven geprofiteerd, die takkelijer, het had hem geen centje pijn gekost. (Martin de Haan: Aan de rand van de wereld. 2015)