(1928) (min.) minderwaardig persoon. In de jeugdtaal van de jaren tachtig van de twintigste eeuw ook: een viezerd.
• ‘Zo’n strontvlieg,’ luchtte Van Wezep z’n gemoed, ‘wat let me of ik slaan ‘em et Binnegasthuis in!’ (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Het liefst had ik hem ’n goeie poeier voor z’n kop gegeven. De opdringerige mafkees. Maar er bestaat inderdaad de kans dat het werkelijk een onbezoldigd rijksveldwachter is. Dan heb je de echte politie op je dak, die zich graag behelpt met deze strontvliegen. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Hoort ge mij, miserabele strontvlieg, met uw stinkend geklets over zaken die als puur en heilig bedoeld zijn? (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• Nieuwsgierig bood ik Hugo Schaft aan ‘die clown’, ‘strontvlieg’ enzovoort voor televisie, in de talkshow ‘Een Prettig Gesprek’, inderdaad te ontmaskeren als ‘Eeuwige Antisemiet’. (Theo Van Gogh: Er gebeurt nooit iets. 1993)