(1978) (< stom + dombo*) (jeugd, scheldw.) dom persoon. Tegenover de stombo staat de slimbo*.
• „Nou moe, wat een Stombo ben jij", roept Bertus . "snap jij dat niet?” Kijk, kijk, Wim raakt geirriteerd. "Nee,”, antwoordt hij geprikkeid, "ben jij dan zo’n Slimbo?” (Algemeen Dagblad, 28/09/1978)
• Op zondag kwam er sport toen Sesamstraat nog bezig was. Ik vind dat die mensen stombo's zijn die dat doen. (De Volkskrant, 22/02/1992)
• ‘Stombo’s,’ mompelt Kim. ‘Ik praat niet meer met jullie.’ (Myrthe van der Meer: Paaz. 2012)
• ‘Laat staan, stombo!’ snauwde Halfie geërgerd. ‘Zet terug!’ (Ilja Gort: Château fatale. 2015)