Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-10-2021

dom

betekenis & definitie

1) (2003) (SM) meester(es), iemand die seksuele controle over een ander heeft.

• Vooral het Antwerpse Fetish Café inspireert een nieuwe openheid in het wereldje van ‘doms’ en ‘subs’, ofte meesters en slaven. (Menzo, juni 2003)
• Maar dankzij de slagvaardige bewegingen van mijn dom omhelsde de slaafkraag snel weer mijn hals en werd ik een volmaakt getemd dier aan een riem. (Maan Leo: Ik ben Maan. 2012)
• Een keurkorps dat bestaat uit een twintigtal mannen die elk een vrouw ‘inbrengen’. Doms en subs dus. Doms die bereid zijn hun sub beschikbaar te stellen voor ‘groepsbijeenkomsten’. (Maan Leo: Huwelijkse voorwaarden. 2014)

2) (2010+) (straattaal) leuk, tof.

• Noemt iemand u dom, wees dan niet gelijk beledigd. Het kan namelijk zomaar positief bedoeld zijn. In de Dikke Van Dale is ‘dom’ als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord nog altijd ‘met weinig verstand’ of ‘van weinig verstand getuigend’, maar ‘op straat’ heeft het daarnaast een heel andere betekenis gekregen. Daar staat ‘dom’ (soms uitgesproken zoals het Engelse dumb) voor alles wat mooi en tof is. ‘Jij bent echt dom’, ‘je patta (schoen) is echt dom’ en ‘die fissa (feest) die je gaf was echt dom’ – allemaal complimenten. (De Volkskrant, 02/07/2020)
• (Smibanese woordenboek. 2e druk. 2020)
• Niet alle straattaalwoorden gaan even lang mee. Een woord als gruwelijk was populair in de jaren nul van deze eeuw, maar is inmiddels in de marge terechtgekomen, net als das. Er is een drang om steeds iets nieuws te verzinnen of in omloop te brengen; zo is dom voor ‘heel goed’ pas in de jaren tien opgekomen. (René Appel: Taalstukken. 2021)