Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-02-2022

ploert

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (stud.) niet-student. In Leidse studententaal ook: hospes.

• Is er groter vijandschap denkbaar dan tussen de Student en de ploert, de filister, de Leidenaar, vertegenwoordigers dier maatschappij? (Klikspaan: Studententypen. 1876)
• Ploert, (stud.), niet-student, vandaar huisploert (hospes), wijnploert (wijnkooper), sigarenploert (sigarenkooper), en derg. Ook dito-frik. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Ook de huis-ploert jaagt 'm in 't nauw. (Herre De Vos: Strooiavond op 't atelier. ca. 1917)
• En mijn bult heb ik vanmorgen door mijn ploert extra stevig vast laten spelden. (Jan Wolkers: De hond met de blauwe tong. 1964)

2) (2000+) (stud.) zie citaat.

• Ploert. Het lelijkste meisje van de jaarclub die dit probeert te compenseren door veel bier te drinken en die door middel van hard gegil al de aandacht naar haar toe trekt. Is vaak dik. (http://studenten-woordenboek.nl, ongedateerd)

3) (1901) (inf.) gemene, onbeschaafde kerel, schoft. Voorheen (bij Wolff en Deken bijvoorbeeld) had dit woord nog de betekenis van 'losbol, lichtzinnig persoon'.

• Jou jonge Juffrouw woont hier niet meer; Zy is weggelopen, en is nou in een goddeloos huis, daar zy alle ondeugentheid doet, en als een openbare Ligtekooi met allerlei Ploerten, en Komedianten zich ophoudt; daar moet jy haar zoeken. (Betje Wolff en Aagje Deken, Histo-rie van mejuffrouw Sara Burgerhart. 1782)
• Naauwelijks stond Flanor voor het stadhuis, of Gustaaf en een Kaapenaar stonden tevens op de Breestraat, op de hielen gevolgd door eene bende Leidsch gepeupel en eenige bezeten ploerten. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Ploert, m. (-en), lichtmis; smakelooze pronker, grootspreker. *-achtig, *-ig, bn. en bijw. als een ploert. *-erij, v. (-en), lichtmisserij, grootspraak. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• Wel, waarom had hij dien oplichter niet bij de polizie aangegeven? Zulk volk moest gepakt worden! Een ploert, een gemeene ploert! (Frans Netscher: Studie's naar het naakt model.1886)
• ploert Aan dit woord, alleen bij de meer ontwikkelden in gebruik, wordt de beteekenis gehecht van: onvriendelijk, stug, onaangenaam, lomp, onwellevend; ’n ploert van ’n kerel, zooveel als: eene soort van Nurks. Vroeger noemden de Groninger studenten alles wat burger was en niet gestudeerd had, ploert; de politiedienaars waren de ploerten bij uitnemendheid.; ploertîg = lomp, dwars, stug, zóó, als men van een ploert gewoon is of verwachten kan; ploertendooder = soort van dikken en zwaren wandelstok bij de studenten. (v. Dale: ploert = huisbaas van een student.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Raak me nou nog es an, verdommisse ploert! (Herman Heijermans: Kamertjeszonde. 1898)
• Jo: Voor wie? Wat kles je nou!
Geert: Voor die ploert... Weet je nog dat-je met 'm gedanst heb in de herberg van de rooie? (Herman Heijermans: Op hoop van zegen. 1900)
• Ja... Wat zijn de Ameriekanen? Snobs... Ploerten. (Marcellus Emants: Inwijding. Haags leven. 1901)
• De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken. Mij zegt maar iedereen alles! (Louis Couperus: De boeken der kleine zielen. 1901-1903)
• Een schandaal van je huis om je hier als een beest te laten liggen. Ploerten zijn het, die lui van je huis. En je chef uit Brazzaville, die handige schooier, dat is de ergste. (Henri van Booven: Tropenwee. 1913. derde druk)
• Wie vloekt er op het ploertendom/ En alles wat maar net is?/ En wie is soms de grootste ploert?/ 't Is de student, die vet is. (Studenten-liedjes. 1913)
• 'Wat 'n ploerten!' riep Eddy - wit van woede - uit. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• - En of ze nu komedianten zijn, bromde kalm een rauwe, barsche stem. Wat zoù dat dàn nog! Gaan jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op de Romeinsche ploerten en gapers onder aan het paleis van onzen goddelijken Jupiter-Domitianus en rànsel jullie er meê om de ooren! (Louis Couperus: De komedianten. 1917)
• Waarom is de apotheker een ploert? (Herman Teirlinck: De vertraagde film. 1922)
• 'Krijg ik 't te hooren, ja of nee, moeder!' dreigde Kobus: 'ik ben geen ploert - voor mijn part mag ieder doen waar-ie trek in het - maar ik laat geen bedrieger z'n voeten onder mijn tafel steken.... (Herman Heijermans: Vuurvlindertje. 1925)
• Wie aan het laatje zit is een ploert... (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Meneer, zei ik... meneer... rasploert bedoel ik! (A. den Doolaard: Wampie. De roman van een zorgeloze zomer. 1938)
• ‘Onmens, beul, een ploert bent u,’ gilde Katadreuffe. (F. Bordewijk: Karakter. 1938)
• Ik was erg in mijn schik die ploert op zijn nummer te hebben gezet. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Gemene ploert! Vuile, ouwe... (Johan Fabricius: Nacht zonder zegen. 1955)
• 'Het huis uit, schoft, ellendeling, ploert!' hoorde ze haar moeder roepen. (Remco Campert: De jongen met het mes. 1958)
• Hij snauwde: 'Spreek me niet over dat individu,' en er kwamen woorden als 'ploert', 'pooier', en zelfs 'duivelskind'. (Simon Vestdijk: Een moderne Antonius. 1960)
• Ik wist niet hoe de ploert heette, maar andere mannen aan tafel bemoeiden zich ermee en het bleek ene Donner te zijn. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• 'Ik heb maar één woord voor jou: Ploert!,' zei hij. (Jan Wolkers: Terug naar Oegstgeest. 1965)
• Ploert! schold ze me midden in m'n gezicht uit, opduvelen kun je! (L. F. Celine: Reis naar het einde van de nacht. Vertaling E. Y. Kummer. 1968)
• En uitgerekend deze barmhartige Samaritaan moesten die ploerten aan riemen snijden. (Jacob Zwaan: Soldaat in Indië. 1969)
• Ik zag dat de ploert moeite had om zijn gezicht in de plooi te houden. (Leonard Huizinga: Prins Adriaan en Prins Olivier. 1969)
• Ik hoorde haar stem krijsen boven de andere uit: 'Die ploert!' (Jan Wolkers: Turks Fruit. 1969)
• Die ploert van 'n zoon heeft de zaak zeker overgenomen, dacht ie. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• De laffe ploert kan dat niet verkroppen. (Simon Carmiggelt: Ik red me wel. 1984)
• Voor elke ploert, door Bollingbroke betaald om
Met roestig zwaard mijn gouden kroon te schaden
Houdt God een glorierijke engel klaar. (Tom Lanoye: Ten oorlog. 1999)
• O.J. Simpson, gladde, moordlustige ploert, woont in het fonkelende Los Angeles van seks en dood zoals grimmig beschreven in de boeken van Raymond Chandler tot James Ellroy; Monica Lewinsky is het onschuldige meisje dat wordt overweldigd door de onverwachte felheid van een nationale schijnwerper op haar seksuele verleden. (NRC Handelsblad, 06/01/2001)

4) (19e eeuw) (sold.) adjudant-onderofficier.

• de ploert, de *stip = de adjudant-onderofficier; 't laatst afgeleid, van de knoop, die ze als distinctief op den jaskraag dragen). (Onze Volkstaal. Deel 2. 1883)
• Ploert, (k.m.a.), adjudant-onderofficier. De adjudant onderofficier-Hof-meester wordt ‘Hofploert’ genoemd, de overige ‘kazen’ (z.a.). Bij den troep bestaat het woord ‘ploert’ voor dien graad niet. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)