Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-03-2023

pallieteren

betekenis & definitie

(1920) (Vlaanderen, inf.) zorgeloos en uitbundig van het leven genieten. Naar de levenslustige romanfiguur van Felix Timmermans.

• Krachtens dien smaak, is 't aan dit reuzengastmaal één smekken en smullen, maar, ten eerste, gaat dit in zijn werk met een soms onwelvoeglijk luidruchtig geslurp, en, ten tweede, viert hij zoo los op Charlotte's rijstpap - U weet nog wel dat ik van ‘pallieteren’ sprak - dat er geen plaats meer is voor de amandelnootjes. (Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920)
• Hij is de portier van ons Vlaamsch wezen, de drager van een antiquarium. Met die vracht, de heiligste die wij hebben, is hij tot ons gekomen, en uit die eigendommelijkheid is de eeuwige mensch opgestaan. Als er geen boeken meer zullen zijn, als al de universiteiten zullen opgehouden hebben te bestaan, als er nog twintig oorlogen zoo zwaar als deze de wereld zullen hebben geteisterd, dan zal de laatste man nog staan tegenover het laatste Marieken om haar te vragen: ‘willen we ne keer pallieteren?’ (Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12. 1922)
• Het contact met de natuur kan ten zeerste uiteenlopen: er zijn er, die anders niet doen dan luieren en pallieteren in zonnige of winddoorruiste ruimten en alleen zo nu en dan, boeken lezende, deze passieve levenswijze onderbreken... (Het Nederlandse boek in vertaling. 1947)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)