Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-09-2023

paai

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (zeem) oude bevaren matroos, die zich moet bezighouden met het beheer en de afgifte van scheepsbenodigdheden (bijv. touwen). Tevens zorgt hij voor het onderhoud van een bepaald onderdeel.

• Paai: de oudste matroos die belast is met 't beheer van sommige benoodigdheden van 't scheepswerk. Paai van het kabelgat: die alle touwwerk beheert. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• Een „paai" is iemand, die met de zorg voor het een en ander is belast, zijn assistent wordt „bij-paai" genoemd. (De Gooi- en Eemlander, 04/07/1949)
• paai, oude man; oudste matroos van een afdeling. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• Je kwam aan als matroos derde klas, je moest u zeggen tegen een eersteklasser, en de manier waarop je werd behandeld! 'Jij bent paai schijthuis, jij gaat de plees boenen, want de rest kun je toch niet.' (Vrij Nederland, 15/04/1989)
• Paai. (1) (Van `pa'. Zie ook `zeuntje'.) Oude bevaren matroos, belast met het beheer en de afgifte van bepaalde scheepsbenodigdheden of met het onderhoud van een bepaald onderdeel. (2) (Van `payer'.) Ook: paaigeld. Percentsloon van de opvarenden. (Jaap Van Der Wijk: Lexicon van de watersport, visserij, koopvaardij, marine en bruine vloot. 1996)

2) (17e eeuw) (< Mal.-Port. pay) (inf.) (oude) vent; bejaard persoon.

• 't Is een oude Paai. Dit hoord men wel als een smaadnaam van een ouden man. Doch in zich zelven is dat eerlyk, en zegt, een oude Vader. Ik toon dat klaar in ’t Vervolg der Fakkel. Paai is verbastert van Paatje, verkort uit Papaatje. Zo is het Zeeuwsche vleiwoord Boeye versmeed uit Boutje. Ziet de Fakkel, bladz. 38. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• ‘Je praat net als een ouwe paai,’ zei hij wrevelig. (A.M. de Jong: De dolle vaandrig. 1947)
• Paai: 'vader, ouweheer', een begrip uit Nederlands Oost-Indië, dat overging in de volkstaal hier ten lande, om daar ongeveer 50 jaar geleden uit te verdwijnen. Paai is afgeleid van het Portugese pai, dat waarschijnlijk te herleiden is tot pater, Latijn voor 'vader'. (het Vrije Volk, 07/05/1990)
• paai een oude paai ‘een oude vent’; paai is door zeelui ontleend aan het Portugese pai ‘vader’.

3) (1890) (< Fr. pays) (Barg.) land; streek.

• In zijn boek „De Geheimtalen” bespreekt Dr. J. G. Moorman als zodanig: a. Bargoens. Dit is een geheimtaal gesproken door zwervers in woonwagens, venters en personen, die tot deze groepen behoord hebben. Ze is verschillend gekleurd in verband met de streektaal der sprekers, ontleningen aan vreemde talen: Frans, Zigeuners, Joods en het al of niet gebruik vaneen achtervoegsel erik. We noemen enige typische woorden, ontleend aan het Frans: chapiteur (hoed), choof (warm), fumerik (tabak), porterik (deur) maladsch (ziek), vijle (stad), mal (pijn), paai (landstreek), chapiter (boek). (P. Gertenbach & H. van Slooten: Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal. 1941)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)