Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-11-2022

lijkenpikker

betekenis & definitie

1) (1908) (Amsterdam) aanspreker. Syn.: kraai*.

• Oorverdoovend klonk den een somber „krae! krae! krae!" uit al die vrouwenkelen, en rijk versierd met ingewand, grom en visch-afval aan lamfer en steek, zocht de bidder, zeer verstandig, zijn heil in een overhaaste vlucht, terwijl men hem, als uit één mond, het woord „dooienverklikker" of „lijkenpikker" naschreeuwde. (Justus van Maurik: Amsterdam bij dag en nacht. 1908)
• Ik kan me plezieriger dingen voorstellen dan ... door zo'n stelletje lijkepikkers onder de aarde geschoven te worden. (Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul. 1968)
• (Henriëtte Schatz: Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam. 1987) p. 84
• (Jan Berns: Hij zeit wat. De Amsterdamse volkstaal. 1993) (p. 83)

2) (1978) (sold.) gewondenverzorger.

• Lijkenpikker, lijkensjouwer, lijkentremmer. 1) Militair van de gravendienst. 2) Gewondenverzorger. (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat. 1978)

3) (1960+) (sold.) zie citaat.

• Lijkenpikker: soldaat van de ongeveer dertig jaar geleden opgeheven Gravendienst van de Koninklijke Landmacht, een onderdeel belast met het opgraven van hier tijdens de Tweede Wereldoorlog omgekomen Duitse militairen. (Het vrije volk, 02/07/1990)