Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-09-2021

kaai

betekenis & definitie

1) (1914) (Barg.) pruimtabak.

• Jíj,... hoonde Koos,... jij, mi je kaai achter je tande? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)
• Of moet aan slaatje in den zin van een ‘pruim’ tabak1), een kees2), een kaai (in Jord. II, 368, 420) gedacht worden? (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• Kaai: een pruim tabak. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Kaai, een pruim tabak. (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. Nagelaten bronnen. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (20e eeuw) (in de uitdrukking 'een kaai van een') (inf.) iets zeer groots. 'Een kaai van een wijf'. Vgl. een dijk* van.

• Een kaai van ’n wijf ‘een grote, forse vrouw’. Overdr. bet. van kaai ‘kade’, vgl. Ndl. een dijk van een meid. Of uitspraak van kei. (F. De Brabandere: Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle. 2010)
• Kaai: Iets zeer groots. Een kaai van ’n wijf ‘een grote, forse vrouw’. Overdreven betekenis van kaai ‘kade’, vgl. Ndl. een dijk van een meid. Of uitspraak van kei. BEW 225. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)