Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-07-2020

haai

betekenis & definitie

1) (1904) (Barg.) gewiekst. Bij Köster Henke (1906): sterk, groot, bij de hand, geducht.

• ... schelden Hans voor haaie haardief... (Jacob Israël De Haan: Pijpelijntjes. 1904)
• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Al had hij er menigeen zèlf van verschut en naar 't schuurtje gebracht, ja, tot omslaan verlokt, eer ze de bijl hadden geroken; nog onlangs hun niese, heur knul wegens spienoze hoog laten gaan, die nu in de tofes d'r haaie drukkerd zaten op te knappen. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Het was eigenlijk een haaie gemeenigheid vond Frans, maar Bromtol verklaarde met het alleronnoozelste gezicht van de wereld, dat hij ze niet terugfloot als ze ‘gonge duikele’ en dat hij de schachten toch niet afmerken kon met den naam van die kinkels. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Lappies, lappies, haaie lappies voor de wijven. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)

2) (1998) (bridge, poker) geoefend speler.

• Haai: Gehaaide speler, ervaren in het spelen om geld. (Toine van Hoof: Het Bridge woordenboek. 1998)
• Mensen die beginnen noemen we 'vissen'. Die kunnen het nog niet, maar dragen wel bij aan de pot. Wij 'haaien' kunnen die dan weer winnen. De meeste 'vissen' beginnen op een site waar ze spelen met 'play money', nepgeld dus. (Nieuwe Revu, 19/10/2005)

3) (2009) bijnaam van de Porsche 928. De voorkant van deze sportwagen leek op een haai.

• (Onze Taal. Taalkalender, 16 mei 2009 )
• Oorspronkelijk was het de bedoeling de 911 in 1977 van de markt te halen en op te laten volgend door de Porsche 928. Dat lukte niet, mensen bleven massaal de 911 kopen. Toch zijn er zo’n 61.000 stuks van de 928 geproduceerd (1977-1995). In Nederland rijden er nog steeds zo’n zeshonderd rond. Het model heeft als bijnaam ‘de haai’, vanwege zijn haai-achtige uiterlijk wanneer de koplampen ingeklapt zijn. (www.autokopen.nl)

4) (1906) (Barg.) in hoge mate; erg; zwaar; sterk; groot. 'Een haaie drukkerd': een zware straf. Reeds bij Köster Henke.

• Haai duur!... haai duur!... riep een rosse, ranke meid.... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Most nog 'n bofemees... meester gebaure worde... die hem leî... al kreeg hij 'n haaie drukkert... al kwam-ie banjer... (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Het was wel jammer, want Gerrit had zulke fijne grommerige jatten (kleine handen), dat hij haai (goed) op de meeluk kon peezen (zakken kon rollen). (Rotterdamsch Nieuwsblad, 06/05/1925)

5) (19e eeuw) (zeem.) schuldeiser.

• haai, z.n.m. – Verslindende visch, en benaming die dikwijls door de matrozen aan een schuldeischer gegeven wordt. (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)