Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-07-2020

h-woord

betekenis & definitie

1) (1992) (euf.) homoseksueel. Zie ook: C-woord; F-woord.

• Vandaag is het 'H-woord' honderd jaar in Nederland. Het heeft naast de homowereld ook de binnenstad van Amsterdam geluk gebracht. De promotie van de homohoofdstad van Europa vraagt niet alleen een brede glimlach, maar bovendien een bredere belangstelling voor haar ontwikkeling op weg naar de volgende eeuw. (Het Parool, 07/08/1992 )

2) (1996) (euf.) hypotheek.

• Inderdaad, knikt Tiebie en vervolgens ontspint zich tussen de twee een gesprek over al die ingewikkelde dingen die komen kijken bij een verhuizing. Niet geheel toevallig valt al snel het 'H-woord': hypotheek. De man is voorzien, dat weet Tiebie best, maar toch kan hij het niet laten een beetje druk op de ketel te zetten. Hij zegt: "Het is natuurlijk geen pakkie boter wat je koopt. Het is een hele beslissing. Je gaat toch iets aan voor dertig jaar." Tja, dat is natuurlijk zo, vindt ook de man. Je ziet hem nadenken en dan slaat Tiebie toe: "Zeg, wij doen ook hypotheken. Dat weet u?" (HP/de Tijd van 22/11/1996)
• Wim Kok heeft het onderwerp van het PvdA-partijcongres gezwiept, terwijl in het regeerakkoord is afgesproken dat de ohra (onbeperkte hypotheekrenteaftrek, n.v.d.r.) gedurende deze kabinetsperiode gehandhaafd wordt. Maar het H-woord blijft als lava op de bodem van de vulkaan smeulen met van tijd tot tijd een eruptie. (Elsevier, 14/08/1999)