Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-09-2023

goegemeente

betekenis & definitie

(19e eeuw) (oorspr. 17e eeuw, goede gemeente) het goedgelovige, niet-kritische en minder ontwikkelde publiek; het eenvoudige volk dat zich gewillig alles laat opleggen door de machthebbers. De ‘goede gemeente’ of ‘goe gemeente’ was volgens het WNT een “benaming die oudtijds aan de burgerij eener stad door den landsheer, of, indien zij eene heerlijkheid was, door haren bijzonderen heer, placht gegeven te worden, als welwillende uitdrukking van de rechtstreeksche betrekking, waarin zij tot hem stond”.

• Er is zorg gedragen de zaak zoo te verwarren, dat de goê-gemeente zich verliest in 'n zee van kunsttermen over staathuishoudkundige wysheid, en moedeloos tot het besluit komt: de heeren moeten 't weten! (Multatuli: De verzamelde werken. 1862)
• Als hij zoo rustig kon voortgaan, als men den regelmatigen gang van dit ontwikkelingsproces niet stoorde, zou hij over vijfentwintig jaar een steunpilaar van de prostitutie en tevens een steunpilaar van de Kerk en den Staat zijn; dan zou hij op 't toppunt zijner grootheid misschien plaatsnemen in een ouderlingenbank, gekozen worden onder de mannen, aan wie de goêgemeente hare belangen 't best toevertrouwd achtte…. (Frans Holster: Hendrik de Veer. 1871)
• Noemt de Staat zijn onderwijs bevorderlijk aan het kweeken van kristelijke deugden, dan van tweeën een: òf hij misleid de goêgemeente, òf hij houdt op neutraal te zijn en toont metterdaad een Kristendom te bezitten, dat beruchte Kristendom boven geloofsverdeeldheid, dat elk positief Kristendom in het volksbewustzijn op den duur noodwendig ondermijnen moet. (De Gids. Jaargang 47. 1883)
• Al dit vee werd voor de rijksbelasting aangegeven voor de waarde van huid en beenderen; de goê-gemeente in Rotterdam bezorgde den knoeiers een ruime winst door hun bovendien het vleesch af te koopen. (Rotterdamsch nieuwsblad, 17/03/1898)
• Een ander geval is echter, dat, tengevolge dezer manoeuvre, millioenen hysterische en onwetende menschen — d.w.z. de massa, die steeds te traag is om zelve te denken — zich in hunne gevoelens lieten medesleepen en in hun denkvermogen lieten misleiden, zonder zich rekenschap te geven van het feit, dat men te bevoegder plaatse zoo niet over de onnoozelheid en lichtgeloovigheid der „goegemeente" in zijn vuistje lachte* daarin in elk geval eene aanmoediging zag om deze waarlijk funeste methoden zonder consideratie verder door té voeren. (H. Salomons: Menschheid en volkenbond: de komende wereldramp. 1926)
• Het beeld dat de goegemeente heeft van de politieke kleur van de studenten aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen, de “rode faculteit" blijkt niet juist. Slechts de helft van de studenten aan die faculteit heeft sympathie voor linkse partijen. (De tijd, 12/01/1968)
• De goegemeente die verbaal haar tolerantie jegens homoseksualiteit belijdt, schrikt zich immers het apezuur wanneer twee vrouwen elkaar openlijk en ver-langend kussen. (Karin Spaink in XL, juli 1994)
• Piercings werden jaren geleden alleen nog gedragen door depressieve grungers om de goegemeente te shockeren, nu loopt dankzij Britney Spears bijna ieder meisje vanaf dertien jaar met een navelpiercing. (Saskia Noort: Aan de goede kant van de 30. 2003)
• De gehele goegemeente van stukjestikkers en plof¬kapdragers waande zich op het Neurenberg-tribunaal: jarenlang actief meegedaan aan de adoratie van een spijtknor die qua infantiliteit en aandachtsgeilheid enkel Gordon voor moet laten gaan, maar zodra de dag des oordeels aanbrak spontaan geheugenverlies hebben. (Amsterdamsch Studentenweekblad Propria Cures, 17/12/2020)