Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-07-2020

gesteggel

betekenis & definitie

(19e eeuw) (ook: gestechel) (inf.) ruzie; herrie; getwist. Van het werkwoord ‘steggelen’. O.a. bij Cornelissen & Vervliet (Idioticon van het Antwerpsch Dialect. 4 delen. 1899-1906).

• .... ik kan er nie tege, tege dé gesteggel.... (De Gids, Volume 42, Delen 3-4. 1878)
• Lof en blaam voor de vrouw (Vergilius en anderen) Waarschijnlijk wel zo oud als de mensheid is het gestechel en zijn de plagende disputen ... (Hermeneus, Volumes 43-44. 1971)
• Ondanks mijn haast, want haast had ik, bleef ik naar hun geklungel staan kijken, en hoorde ondertussen het gestechel aan. (A. F. Th. van der Heijden: De slag om de Blauwbrug. 1983)
• Al het gesteggel over hogere tarieven, strippenkaarten, sneltrams dat tijdens de tussenbalans te horen was, leidde pas tot ontsteltenis toen de tariefsverhoging niet meer in procenten werd besproken, maar in een 'concreet schrikbeeld': één strip per keer erbij. (Vrij Nederland, 23/03/1991)
• Volgens deze fracties heeft het gesteggel met de provincies nu lang genoeg geduurd en moet ze de komende weken hoe dan ook tot overeenstemming komen. (Trouw, 11/10/1996)
• Een rivier die door meerdere landen stroomt staat garant voor politiek gesteggel. Zo kibbelden België en Nederland jarenlang over de Schelde. (Delta, 29/10/1998)
• Gesteggel om 'generaal pardon'. (kop in NRC Handelsblad, 24/02/2003)
Tijdens hun gesteggel had hij zich onledig gehouden met zijn pochet… (Peter Buwalda: Bonita Avenue. 2010)
• Zo”n gekozen politicus die het voorbeeld moet geven komt na al het gesteggel, gedonder en gejeuzel in zijn partij op het punt dat ”ie toegeeft aan een driftbui. (Daniel Lohues: Zes jaar vrijdagmiddag. 2012)
• Dit op het oog wellicht gevaarloze onderwerp had in de voorbereiding toch nog voor aardig wat gesteggel gezorgd. (Michiel Eijsbouts: Ijsvrij. 2015)