Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-06-2020

Fritz

betekenis & definitie

(1914-1918) (spot.) (eig. Friedrich) Duitser, vooral dan een Duitse soldaat. Naar een veel voorkomende Duitse voornaam. De Britten noemden Friedrich II van Pruisen Old Fritz.

• Geen Fritz die zich bloot gaf. (Willem van Iependaal: Kluivenduikers Doedeldans. 1937)
• De boeren verdachten terugtrekkende colonnes Duitse soldaten, die hen soms onder bedreiging van vuurwapens leegroofden, en scholden op de rotmoffen, de ‘Fritzen’ die, zo vlak bij de Heimat, het plunderen niet konden laten. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Was de tweede keer al tevreden met wat er van Frankrijk overschoot. Half uw broek verliezen is heel uw broek verliezen! Leer mij die Fritzen kennen! (Monika van Paemel: De vermaledijde vaders. 1985)
• De boeren verdachten terugtrekkende colonnes Duitse soldaten, die hen soms onder bedreiging van vuurwapens leegroofden, en scholden op de rotmoffen, de ‘Fritzen’ die, zo vlak bij de Heimat, het plunderen niet konden laten. (Jan Cremer: Wolf. Het autobiografische verhaal uit De Hunnen. 1993)
• In het klooster van Sint-Pieters-Leeuw kregen neergestorte piloten verzorging. De zusters hielden ook joodse kinderen verborgen. Ze hebben ooit eens controle van de Duitsers gekregen en konden alleen met list de Fritzen om de tuin leiden. (Julien van Remoortere: En toen was het oorlog. 2014)
• Ze waren het water overgestoken en geland met duizenden boten, terwijl evenveel vliegtuigen de Fritzen stuk bombardeerden! (Julien van Remoortere: En toen was het oorlog. 2014)
• Een Duitse übermenschsoldaat was één rechte lijn. Hij was één aaneengesloten bocht, maar ook weer te weinig om SS te zijn. Hij werd door de tooghangers van het Raadhuis al vlug “onze Frits” genoemd. (Herman Heremans: Stan in de verkeerde oorlog. 2017)