Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-06-2020

flikflooien

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) vrijen (meestal met een andere partner). Syn.: rommelen*; rotzooien*.

• «Nu, maar naar wie vrijdde hij dan?" vroeg Joan, dien vloed van spreekwoorden stuitende. «Naar wie? — hij heeft twee uren lang in een hoekje van de keuken zitten flikflooien met de oude Geert." (Jacob van Lennep: De romantische werken van J. van Lennep. 1867)
• Verbooien te flikflooien. (Het vrije volk, 14/06/1980)
• Als ze man en vrouw waren, hoefden ze hier niet stiekem te flikflooien. (Lulu Wang: Bedwelmd. 2004)
• Ik vraag wat Jelka nou weer loopt te flikflooien met meneer Visser... (Renske Jonkman: Zo gaan we niet met elkaar om. 2011)
• Zien jullie mij gezellig aan tafel zitten met Johan en Sabine, die met elkaar zitten te flikflooien? (Joke J. Hermsen: Blindgangers. 2012)
• Ze verkeerde in een permanente staat van paniek, ze was ervan overtuigd dat mijn vader onophoudelijk flikflooide met andere vrouwen. (Maarten 't Hart: Magdalena. 2015)
• Is het nou zo dat er een app op komst is waarin je aan de ander vraagt of hij of zij zin heeft in een robbertje flikflooien? Seks dus! (Youp van ’t Hek: Stormschade. 2018)