Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-06-2020

fabrieken

betekenis & definitie

(17e eeuw) (inf.) in elkaar zetten, knutselen. Reeds in het werk van Hooft.

• Dus de zaak was nu maar om heuglijke tijdingen te fabrieken. (Willy van der Heide: Wilde sport om een nummerbord. 1957)
• Kijk maar naar 'Satisfaction', hun grootste hit ooit gemaakt, die zelfs 'Help' heeft verslagen, ook deze big smash werd in Amerika gefabriekt.... (Hitweek, 17/09/1965)
• De koplamp was er af en de kleinschaligen hadden er een soort hometrainer van gefabriekt. (Lennaert Nijgh: Stad van hout. 1989)
• Ik kijk dus niet met plezier naar die vrouw. Hoewel zij nog heilig is vergeleken bij een wijf van een ander schilderij dat ik heb. Daar heb ik ook een lijst omheen gefabriekt, maar dat is zo'n gruwelijk wijf dat ik haast niet durf te kijken. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• En dat hij zijn schroom overwint en met het puntje van zijn tong tussen de lippen een ondeugende brief fabriekt.... (Nieuwe Revu, 01/05/1996)
• Even een stukje 'fabrieken', pleegt H.J.A. Hofland te zeggen... (HP/ De Tijd, 09/10/1998)
• Toch kreeg het kruis zijn plek op het kerkhof -al werd Christus nogal eens door de vogels ondergescheten- en zelfs de keurige verpakking diende een doel: van de latjes en het papier fabriekten vader en zoon een vlieger. (Trouw, 06/11/1998)
• Waaauw, wat zou het een stunt zijn als u Spong en Doedens en Hammerstein en de ganse familie Moszkowicz zover kon krijgen dat ze het voor elkaar fabriekten dat een rechercheur ook niet meer in zijn eigen auto mag zitten. (Rinus Ferdinandusse en Tomas Ross: De mannen van de maandagochtend. 2003)
• Er zwemmen wel betere vissen in zee dan die onnozele Broekgat, die niet eens een goeie kop koffie kan fabrieken. (Herman Brusselmans: Zeik. 2014)