Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-01-2022

engerd

betekenis & definitie

(1901) (inf.) griezelig persoon; iemand die er raar uitziet en zich raar gedraagt. Syn.: creep*; griezel*.

• 'Wat zien 'k er toch uit! - Wat 'n engert! Vin je niet?' (Marcellus Emants: Inwijding. Haags leven. 1901)
• ... zoo'n schijnheilige engert... (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 01/12/1910)
• Vergeefs zal men 'n speciaal vrouwelijke parallel zoeken voor luierd, engerd, dikkerd, leperd en de verwante woorden op -aard. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 07/11/1912)
• Ja net ... ’n Echte engert, dat is tie (M.J. Brusse: De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal". 1915)
• Daar staat toch zoo'n engerd van 'n kermlskast op den weg.. (de Groene Amsterdammer, 27/12/1919)
• Wat een lekkere engert van een biddertje!! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Ze vond hem maar een engerd. (Simon Carmiggelt: Tussen mal en dwaas. 1949)
• En tante Pollewop vertelde hoe zij indertijd, toen zij nog Anna Pollewop heette en twee vlechtjes droeg, met een buurjongetje geknikkerd had en dat hij haar toen een kus had willen geven, maar dat zij hem engerd had genoemd en schreiend was weggelopen. (Godfried Bomans: De avonturen van tante Pollewop. 1958)
• (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• Het meisje keek verschrikt om. 'Die engerd?' (Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald. 1976)
• De meiden vonden ons maar engerds. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982)
• Frank vond hem een engerd. (Theodor Holman: Een lekker leven. 1986)
• Wat denken ze wel? Alsof ik, omdat ik mijn lichaam laat zien op straat, het ook normaal moet vinden dat vreemde mannen mij aanraken. Dwaze engerds. (Menzo, november 2002)
• Bolkestein is een oorlogshitser! Een gevaarlijke man! Een engerd! (HP/ De Tijd, 18/04/2003)