Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

bezeiken

betekenis & definitie

(14e eeuw, beseiken) (plat) bevuilen (door te urineren). 'Dat hem de rog bezeikt' is een verouderde verwensing (aangehaald in het WNT).

• Springend en vloekend bracht Gerrit Bolhuis het toch niet verder dan de krachteloze herhaling, dat 't was om je te bezeiken, en dat 't godv... om je te bezeiken was. (Simon Vestdijk: Terug tot Ina Damman. Geschiedenis van een jeugdliefde. 1934)
• bezeiken, bepissen, pissen op, tegen. (Hubert Lemeire: De taal van Stijn Streuvels. Deel 2. Verklarend woordenboek op de taal van Stijn Streuvels. 1970)
• Kijk em nou leggen, dat kreng, heb ze eigen weer bezeken ook, die stinkbok. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• En bij het licht van een raam, dat een vreemdgroene vlek op het gazon wierp ging ik bij een bloeiende struik staan zijken. Ik bezijkte hem helemaal, in woede, in haat. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• Een goor laken was het, vol nagelaten vlekken van een of andere student die zich de nacht voor het examen midden in een angstdroom bezeikt, en z’n meisje erbij, die net op dat moment klaarkomt omdat ze heerlijk aan ’t dromen was van Herman Brusselmans of zo’n halfbakken succesknul. (Herman Brusselmans: Prachtige ogen. 1984)
• Het was fijn hoe onbezorgd wij neukten, vingerden, likten, elkaar bezeikten, rotzooiden … (Elvis Peeters: Wij. 2009)