is de naam van de grote grasvelden op de berghellingen, die karakteristiek zijn voor het landschap in de Gajōlanden. Het woord komt veelvuldig voor als eerste lid van samenstellingen, die Gajōse plaatsnamen zijn, zoals Blang Lantjang, Blang Rongka, Blang Timbang Gadjah enz.
In Atjèh verstaat men onder blang rijstveldencomplexen, die bij een bepaalde gampōng (ong. „dorp”) behoren, en die buiten de periode van rijstbouw communale weidegrond zijn, voor zover zij niet door de regelmatige bebouwer voor de teelt van tweede gewassen gereserveerd zijn.Lit.: C. Snouck Hurgronje, Het Gajoland en zijn bewoners, blz. 5; Idem, The Achehnese, dl I, blz. 258 vlgg.