(Javaans), „potelingen, plantmateriaal, zaailingen, zaaizaad”; bibit teboe, de afgesneden gedeelten van de suikerrietstok, waarin zich de ogen bevinden, waaruit de nieuwe uitspruitsels voortkomen. Het woord wordt ook in het Indische Nederlands nogal eens gebruikt om lieden aan te duiden, die later voor iets in aanmerking zullen komen of waaruit men geschikte personen voor deze of gene werkzaamheden zal kunnen kiezen.
Bibitan noemt men zaadbeddingen, bijv. van rijst, koffie enz. en fokvee.