Onder dezen naam vermelden wij:
Karl Gottfried Theodor Winkler, een verdienstelijk Duitsch schrijver en dichter, bekend onder den pseudoniem van Theodor Hell en geboren den 9den Februarij 1775 te Waldenburg in het land van Schönburg. Hij studeerde te Wittenberg in de regten, aanvaardde in 1796 eene betrekking bij het stadsgerigt en in 1801 bij het geheim archief te Dresden, werd er in 1805 geheim archiefregistrator en in 1812 geheimschrijver en volbragt vervolgens eene reis door Italië en Frankrijk. Gedurende den tijd van het Russisch bestuur werd hij tot hofsecretaris der door den Koning van Saksen achtergelatene regéringscommissie benoemd, met de redactie der Staatscourant belast en tot Russisch Hofraad aangesteld. Na den terugkeer des Konings werd hij secretaris der schouwburgcommissie, in 1816 secretaris der Koninklijke Académie van Schoone Kunsten, in 1824 Saksisch Hofraad en in 1841 vice-directeur van den Hofschouwburg. Hij overleed te Dresden den 24sten September 1856. Van zijne talrijke geschriften, die zich door een bevalligen vorm onderscheiden, vermelden wij: „Lyratöne (1821,2 dln)”, — „Neue Lyratöne (1830, 2 dln)”, — eene vertaling der „Lusiade” van Camoens (1807, met F. A. Kuhn) en van den „Mazeppa” van Byron (1820). Voorts redigeerde hij de jaarboekjes: „Penelope (sedert 1811)”, — „Komus (3 jaargangen)”, — en „Agrionien”, leverde vele bijdragen in andere jaarboekjes en stond daarenboven aan het hoofd van de redactie der „Abendzeitung (1817—1843)”. Ook schreef hij voor het tooneel: „Blanco von Toredo (1806)”, en „Strudelköpfchen (1805)”, alsmede vertalingen van dramatische stukken en gaf sedert 1823 het „Dramatische Vergiszmeinnicht” in het licht.
Tïberius Cornelis Winkler, een verdienstelijk Nederlandsch natuurkundige, geboren te Leeuwarden den 28sten Mei 1822. Na het afleggen van een provinciaal examen voor genees-, heel- en verloskunde, vestigde hij zich in 1852 als geneesheer te Nieuwediep en vervolgens in 1856 te Haarlem, werd er in 1864 conservator van Teyler’s geologisch en paleontologisch muséum en ontving van de universiteit te Groningen eershalve den titel van doctor in de wis- en natuurkunde. Ook is hij lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, onder anderen van the Geological Society te Londen. Van zijne geschriften vermelden wij eene reeks van belangrijke monographieën van fossiele visschen en reptielen, in de Fransche en Hoogduitsche taal geschreven en, behalve in de werken der Société géologique de Belgique en in de Verhandlung der Naturhistorische Gesellschaft in Mecklenburg, voornamelijk opgenomen in de „Archives du Musée Teyler”, — voorts: „Natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk, zoogdieren en vogels (1860)”, — „Zand en duinen (1865)”, — „Op en in de aarde (1866; 3de druk, 1879)”, — „De schatten van den aardbodem (1869)”, — „Luchtverschijnsels (1872)”, — „Duiven, postduiven en hare africhting (1872)”, — „Het ligchaam van den mensch (1873)”, — „Handboek voor den verzamelaar (1880)”, — „Moeder en kind (1879)”, — „Dokter en patiënt (1880)”, en talrijke opstellen in het „Album der Natuur”, — het „Pantheon”, — „De Letteroefeningen", — „De Gids”, — „Wetenschappelijke Bladen”, — alsmede, behalve een paar kleine opstellen, het geheele werk, getiteld „Kennis en Kunst (1867—1871)”.
Johan Winkler, een verdienstelijk taalkenner en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Leeuwarden den 13den September 1840, ontving zijne opleiding aan de klinische scholen te Haarlem en te Amsterdam, deed examen als plattelands- en scheepsheelmeester en volbragt drie reizen naar Java. Nadat hij in 1865 ook als verloskundige het examen had afgelegd, vestigde hij zich te Leeuwarden en schreef eenige novellen in Friesche periodieke werken. Voorts leverde hij bijdragen in „De Taalgids”, — „De Oude Tijd”, — „De Navorscher”, — „De vrije Fries” enz., — alsmede een „Algemeen Friesch en Nederduitsch dialecticon (1874, 2 dln)”. Hij is lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.