Westerbaen (Jacob), een Nederlandsch dichter, geboren den 7den September 1599, studeerde te Leiden in de godgeleerdheid, maar bepaalde zich, nadat de Remonstranten door de Synode te Dordrecht veroordeeld waren, tot de geneeskunde. Hij vestigde zich als arts te ’s Gravenhage en had weldra eene uitgebreide practijk, terwijl hij tevens tijd wist te vinden voor de beoefening der Latijnsche en Nederlandsche poëzij. Door zijn huwewelijk met de weduwe van Reinier van Oldenbarneveldt in 1625 werd hij heer van Brandwijk, liet de geneeskunde varen, betrok het buitengoed Westenkamp en stichtte in 1647 hij Loosduinen het buitenverblijf Ockenburg, waar hij zich rustig wijdde aan letterkundigen arbeid en den 31sten Maart 1670 overleed.
Van zijne gedichten, gezamenlijk uitgegeven in 1672, vermelden wij: „Minnedichten”, — „Brieven van doorluchtige vrouwen”, — „Heldendichten”, — „Mengeldichten”, — „Ockenburg”, — „Lof der Sotheyt”, — „De VI comediën van Terentius”, — „Seneca’s Troas”, — „Avondscholen of de Minnekunst en raed tegen de liefde”, — „Farrago latina”, — „De Aeneis van Virgilius”, — „Mengelrijm”, — „Krankentroost voor Israël in Holland", — en „Beramingen van de Koninglijke Psalmen”, welke echter, in 1656 gedrukt, in de uitgave van 1672 ontbreken, — Tot zijne bloedverwanten behooren: Cornelis Westerbaen Willemz, geboren in 1690 en overleden den 13den September 1794, Remonstrantsch predikant, eerst te Noordwijk en vervolgens te Brielle, Utrecht en Rotterdam, de vertaler eener „Algemeene geschiedenis” in 19 deelen en vervaardiger van eenige gedichten, — en Cornelis Willem Westerbaen, geboren te Amsterdam den 26sten October 1764, alwaar hij als Remonstrantsch predikant den 22sten Februarij 1832 overleed. Hij schreef: „Lofrede op Lublink de Jonge (1817)”, — en „Lijkrede op M. Stuart (1827), alsmede leerredenen en bijdragen in tijdschriften.