Waltershausen (Wolgang Sartorius von), een verdienstelijk aardkundige, geboren te Göttingen den 17den December 1809, studeerde aldaar en begaf zich op reis in dienst der wetenschap. Belangrijk waren vooral zijne onderzoekingen omtrent den Etna in de jaren 1834—1843. In 1845 bezocht hijj Ierland en Schotland en in het daarop volgende jaar Noorwegen. Hij schreef o. a.: „Die submarinen vulkanischen Ausbrüche im Val di Noto (1846)”, — „Physisch-geographische Skizze von Island (1847)”, — „Die vulkanischen Gesteine von Siciliën und Island (1853)”, — „Geologischer Atlas von Island (1853)”, — „Atlas des Aetna (1848)”, — en „Untersuchungen über die Klimate der Gegenwart und der Vorwelt (1866)”.
Laatstgemeld geschrift bevat belangrijke opmerkingen omtrent het ijstijdperk, welks ontstaan hij verklaart uit eene verandering in de verhouding van gebergten en vlakten op Aarde. Hij overleed den 16den October 1876.
Walther Onder dezen naam vermelden wij:
Philipp Franz von Walther, een verdienstelijk geneeskundige, geboren den 4den Januarij 1781 te Buxweiler in Rijn-Beijeren. Hij studeerde eerst te Heidelberg en vervolgens te Landshut, waar hij het doctoraat verwierf, en oefende zich voorts te Weenen en te Parijs. Na zijn terugkeer werd hij eerst geplaatst aan het ziekenhuis te Bamberg en aanvaardde in 1804 het hoogleraarsambt te Landshut. In 1819 werd hij hoogleeraar in de heelkunde en in 1830 in de oogheelkunde te Bonn, — voorts geheimraad en lijfarts van den Koning van Beijeren en overleed te München den 29sten December 1849. Hij schreef o. a.: „Physiologie des Menschen (1807,1808, 2 dln)”, —„Ueber die angeborenen Fetthautgeschwülste (1814)”, — „Neue Heilart des Kropfes (1817)”, — „System der Chirurgie (1832—1840, 4 dln)”, — en „Ueber klinische Lehranstalten in städtischen Kränkenhäusern (1846)”.
Friedrich Walther, een verdienstelijk regtsgeleerde, geboren te Bonn den 6den Augustus 1822. Hij studeerde en promoveerde te München op eene dissertatie: „Ueber den Funddiebstahl (1848)”, vestigde zich in 1849 als privaatdocent aldaar na het leveren van een „Beitrag zur Lehre vom hochverrätberischen Komplott (1849)”, en zag zieh in 1854 tot buitengewoon en in 1860 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Om redenen van gezondheid ontving hij pensioen in 1871 en overleed te München den 1sten October 1874. Zijne voornaamste geschriften zijn: „Die Rechtsmittel im Strafverfahren nach den Grundsätzen des englisch-französischen Strafproceszrechts (18531855, 2 afdeelingen)” en „Lehrbuch des bayrischen Strafproceszrechts (1859)”.
Walther van Aquitanië, den hoofdpersoon van een Oud-Duitsch gedicht, hetwelk zijne stof ontleent aan den Bourgondischen sagenkring. Wij kennen het echter in zijn geheel enkel uit eene Latijnsche vertaling uit de 10de eeuw. Het behandelt met ongemeene kernachtigheid en frischheid de geschiedenis van Walther van Aquitanië (Spanje), namelijk hoe deze moedig stand hield in den strijd tegen Gunthari, koning der Bourgondiërs, bij een bergpas van het Wasgenwald. Twaalf strijders werden tegen dien heid uitgezonden, om hem de schatten te ontrukken, welke hij uit het land der Hunnen had medegevoerd, alsmede zijne verloofde, namelijk Hildegond, welke met hem uit de gijzeling bij Attila was gevlugt. Ieder van deze twaalf tweegevechten brengt de overwinning aan Walther, maar ook ieder gevecht wordt met eigenaardige kleuren geteekend. Het gedicht is uitgegeven en verklaard door Grimm en Schmeller (1838). Nieuwe bewerkingen in de maat der „Nibelungen” werden naar het Latijn geleverd door Scheffel in „Ekkehard” en door Simrock in het „Kleines Heldenbuch.” Walther von der Vogelweide, den meestberoemden Duitschen lierdichter der middeneeuwen, vermoedelijk geboren tusschen 1157 en 1167. Omtrent zijn vaderland bestaan verschillende gevoelens, maar hoogstwaarschijnlijk aanschouwde hij het levenslicht te Vogelweide in het Tyroolsche Eisachdal.
Hij was van ridderlijke afkomst, maar onbemiddeld. Omstreeks het jaar 1180 verliet hij zijne geboorteplaats en begaf zich naar Weenen, waar onderscheidene uitmuntende dichters zich aan het Hof van hertog Leopold VI hadden verzameld. Tot dat tijdperk bebooren zijne „Minneliederen”, terwijl hij eerst in lateren tijd zijne voortreffelijkste kunstgewrochten leverde. Hij genoot dan ook de gunst van Leopold VI, alsmede van diens opvolger Frederik de Katholieke ( † 1198), doch geenszins die van den daarop volgenden hertog van Oostenrijk Leopold VII. Dientengevolge verliet hij het Hof te Weenen en was aan velerlei ontberingen blootgesteld. Wij ontmoeten hem te Mainz bij de krooning van Philips van Zwaben, dien hij in prachtige verzen verheerlijkte (September 1198), en vervolgens te Magdeburg, waar de Koning in 1199 glansrijke Kerstfeesten vierde. Omstreeks Pinkster 1200 begaf hij zich weder naar Weenen, vermoedelijk door den Koning derwaarts gezonden en zag zich nu met onderscheiding bejegend. In de daarop volgende jaren vertoefde hij vermoedelijk aan het Hof der Hohenstaufen.
Sedert 1204 was hij eenigen tijd de gast van den landgraaf Hermann von Thüringen op den Wartburg, waar een aantal vermaarde dichters verwijlde. In 1207 vinden wij hem weder aan het Hof te Weenen, in 1209 op nieuw op den Wartburg. Staatkundige omstandigheden noodzaakten hem, reeds na verloop van twee jaren nogmaals naar elders te trekken. Walther koos namelijk in den strijd van keizer Otto tegen Innocentius III, ofschoon de voormalige aanhangers van den Keizer, en onder deze ook de Landgraaf van Thüringen , afvallig geworden waren, met den grootsten ijver de zijde der Welfen en bleef standvastig totdat de zaak van Otto reddeloos verloren was. Toen eerst voegde hij zich bij den zegepralenden tegenkeizer, Frederik II von Hohemtaufen, die door geestkracht, mildheid en een aangenaam voorkomen zich gunstig onderscheidde van den somberen en bekrompen heerscher uit het Welfengeslacht.
Wat Walther bij herhaling en steeds vruchteloos van laatstgenoemde gevraagd had, namelijk de toekenning van een riddergoed, werd hem eerlang door Frederik II toegestaan. Hij ontving in 1214 een leengoed, waarschijnlijk niet ver van Würzburg, waar hij rustige dagen kon doorbrengen. Slechts zelden verscheen hij na dien tijd aan het Keizerlijk Hof, doch vermoedelijk gaf hij in 1217 gehoor aan ’s Vorsten verlangen, om Weenen wederom te bezoeken. Om den terugkeer van den ter kruisvaart getogen Hertog af te wachten, vertoefde hij als gast aan het schitterend Hof van Heinrich von Medlick te Mödling bij Weenen, later bij den patriarch van Aquileja, Berthold, graaf van Andechs, en vertrok daarop met den terugkeerenden Leopold naar Weenen. Hier ontving hij in den zomer van 1220 eene eervolle ultnoodiging van keizer Frederik, die, gereed om een togt naar Rome te ondernemen, hem met eene belangrijke bediening bekleedde. In 1223 keerde Walther naar zijn leengoed terug, maar vergezelde in 1228 den Keizer op zijn togt naar het Oosten.
Nu toog hij over den Brenner en kwam weder in zijn vaderland, hetwelk hij sedert de dagen zijner jeugd niet had aanschouwd. Een zijner voortreffelijkste gedichten is aan dat wederzien gewijd. Omtrent den tijd van zijn terugkeer is ons niets bekend, doch dat deze heeft plaats gehad, blijkt uit den grafsteen des dichters in den Nieuwen Munster te Würzburg. Walther von der Vogelweide was een voortreffelijk dichter. Niet alleen deed hij in het minnelied de zoetste en liefelijkste toonen hooren, maar hij was ook in staat, in krachtige dichtertaal zijne stem te verheffen voor het vaderland, voor waarheid en regt. Vooral was hij een meester in het dichten van kernachtige spreuken. De vorm zijner voortbrengselen is in overeenstemming met hun rijken inhoud. zij werden o. a. uitgegeven door Lachmann (1827; 5de druk, 1875) en Pfeiffer (1864 ; 5de druk, 1877), en eene vertaling daarvan werd geleverd door Simrock (6de druk, 1876).