Onder dezen naam vermelden wij:
Gerardus Vossius (Johanneszoon), een uitstekend beoefenaar der Oude letteren en geboren te Heidelberg in 1577. Hij studeerde te Leiden in de godgeleerdheid, maar legde zich tevens met zooveel ijver toe op de Oude talen, dat hij reeds op 23-jarigen leeftijd als rector aan het hoofd werd geplaatst der Latijnsche school te Dordrecht. In 1615 werd hij tegelijk beroepen tot hoogleeraar in de theologie te Steinfurt en tot regent van het Staten-collègie te Leiden. Hij aanvaardde deze laatste betrekking, doch moest, als verdacht van onregtzinnigheid, haar in 1619 nederleggen. Drie jaar later evenwel verbond hij zich weder aan de Leidsche hoogeschool als hoogleeraar in de welsprekendheid en tijdrekenkunde.
In 1631 vertrok hij als hoogleeraar in de geschiedenis naar de doorluchtige school te Amsterdam en overleed aldaar den 7den Maart 1649. Deze uitstekende geleerde, in 1624 vruchteloos als hoogleeraar naar Cambridge beroepen en vervolgens begiftigd met eene kanunniksplaats te Canterbury (Kantelberg), heeft een groot aantal merkwaardige geschriften nagelaten. Bekend is vooral zijne „Grammatica latina (1607 en later bij herhaling)”. Voorts vermelden wij zijne „Institutiones oratoriae (1606 en later)”, — „Historia Pelagiana (1618; 2de druk, 1665)”, — „Ars rhetorica (1623; 2de druk 1653)”, — „De historicis Graecis (1624 en later bij herhaling)”, — „De historicis Latinis 1627; 2de druk 1651)”, — „Aristarchus sive de arte grammatica (1635 en later)”, — „De vitiis sermonis et glossematis Latine-barbaris (1640; 2de druk, 1660)”, — „De theologia gentili (1647; 2de druk, 1648)”, — De artis poeticae natura et constitutione (1647)”, — en „Etymologicon Linguae latinae (1662 en later)”. Zijne „Opera” werden in 1695—1701 in 6 deelen gedrukt, zijne „Epistolae” in 1690 en de aan hem geschreven „Epistolae” in 1651.
Matthaeus Vossius, een zoon van den voorgaande en een verdienstelijk geschiedkundige. Hij werd geboren te Dordrecht in 1610, studeerde te Leiden en legde zich inzonderheid toe op de geschiedenis. In 1635 leverde hij de eerste 5 boeken der „Annales Hollandiae et Zeelandiae” en in 1642 de 5 volgende. De Staten van Holland, die hem reeds voor het eerste gedeelte eene belooning hadden toegekend van 450 gulden, benoemden hem tot historieschrijver van dit gewest, en dit voorbeeld werd het volgende jaar door de Staten van Zeeland gevolgd, terwijl men aan eerstgemelde betrekking een jaargeld van 700 gulden verbond. Lang daarna verscheen het derde vijftal boeken der „Annales”, doch toen hij van het laatste vijftal de eerste vier voltooid had, werd hij op den 20sten Maart 1646 door den dood weggerukt. Het twintigste boek werd daarop geleverd door een zijner broeders, en het geheele werk, vertaald door Nicolas Borremans, verscheen in het Nederlandsch onder den titel: „Historische Jaarboeken van Holland en Zeeland”. Ook gaf men van het oorspronkelijke eene nieuwe uitgave in 1680. Het is geschreven in den stiji van Livius, maar kan den toets der historische critiek moeijelijk doorstaan.
Dionysius Vossius, een broeder van den voorgaande en desgelijks een uitstekend geleerde. Hij werd geboren te Dordrecht den 11den Maart 1612 en oefende zich niet alleen in het Grieksch en Latijn, maar ook in de Oostersche talen. Reeds op 16-jarigen leeftijd vermeerderde hij het „Lexicon Arabicum” van Raphelengius met een groot aantal woorden, bestudeerde het Armenisch en Aethiopisch en las de Talmudistische en Rabbijnsche schrijvers. Ook was hij bekend met het Fransch, Italiaansch en Spaansch, alsmede met de wiskunde, terwijl hij bij voorkeur de geschiedenis beoefende. In 1631 werd hij bestuurder der stadsbibliotheek te Amsterdam en schreef belangrijke Latijnsche werken. Gustaaf Adolf, koning van Zweden, benoemde hem tot hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Dorpat, doch naar het oordeel van zijn vader was hij te jong voor eene zoo gewigtige betrekking. Toen hij echter zijne „Annales Reidenses” voltooid had, maakte hij zich gereed tot eene reis naar Zweden, waar hij tot historiographus regius zou worden benoemd; doch vóór het aanvaarden van dien togt overleed hij aan de pokken.
Isaäcus Vossius, een broeder der beide voorgaanden en desgelijks een begaafd letterkundige. Hij werd geboren te Leiden in 1618, studeerde aldaar, legde zich vooral toe op het Arabisch en ondernam in 1641 eene reis, om beroemde mannen te leeren kennen en Grieksche handschriften af te schrijven of te vergelijken. Hij bezocht Frankrijk en Italië, vertoefde te Florence, Rome, Napels en Venetië en vertrok over Milaan en Genève naar Parijs, waar hij door Hugo de Groot gastvrij ontvangen werd. Na eene afwezigheid van vier en een half jaar keerde hij met een schat van handschriften en boeken terug, volgde zijn broeder Matthaeus op als bibliothecaris en werd op aanbeveling van zijn vader historieschrijver van Holland en Zeeland. Daar hij zich echter om dit ambt weinig bekreunde, werd het hem in 1671 weder ontnomen. In 1648 vertrok hij naar Stokholm, om koningin Christina in het Grieksch te onderwijzen en keerde, nadat zij de kroon had nedergelegd, terug naar Amsterdam (1654).
Vanhier verhuisde hij het volgende jaar met zijne moeder naar ’s Gravenhage, maar vertoefde gedurig in het buitenland. Tewijl hij zich bezig hield met het uitgeven van zijne eigene geschriften en die van zijn vader, verwierf hij de gunst van den Franschen minister Colbert en door den invloed van dezen eene aanzienlijke jaarwedde van Lodewijk XIV. In 1670 vertrok hij naar Engeland, verkreeg er het kanunnicaat te Windsor en zag zich voorts door eene aanzienlijke erfenis in staat gesteld, om in ruime omstandigheden te leven. Hij overleed te Londen den 21sten Februarij 1689, en zijne rijke bibliotheek werd voor 33000 gulden aangekocht ten behoeve der académische boekerij te Leiden. Hij bezorgde uitgaven van onderscheidene Latijnsche schrijvers en schreef voorts: „De vera aetate mundi (1659)”, — „De lucis natura (1662)”, — „De motu marium et ventorum (1662)”, — „Observationes variae (1685)”, enz.
Gerardus Vossius, een broeder van den voorgaande en een zeer begaafd jongeling. Hij werd geboren te Leiden in 1619, beoefende met uitstekend gevolg de Oude talen; vertaalde op 16-jarigen leeftijd met zijn broeder Isaäcus het werk van hun oom Franciscus Junius: „De pictura veterum”, bezorgde eene nieuwe uitgave van Vellejus Patérculus, en overleed reeds den 27sten Mei 1640.