Tempus, in het meervoud tempora, is een woord, hetwelk meer in het bijzonder gebezigd wordt om den tijd van een werkwoord aan te wijzen. In de Indo-Germaansche talen had men oorspronkelijk vijf verschillende tijden, namelijk praesens, imperfectum, futurum, perfectum en aoristus. zij dienden gedeeltelijk om de drie verschillende tijden, het tegenwoordige, toekomende en verledene aan te wijzen, gedeeltelijk om eene voortdurende, oogenblikkelijke of volbragte handeling aan te duiden. In het Grieksch zijn al die tempora bewaard gebleven, vermeerderd met het plusquamperfectum en futurum exactum. In het Latijn heeft men diezelfde tijden met uitzondering van den aoristus, maar zij worden daarin gedeeltelijk op andere wijzen gevormd, namelijk door zamenstelling (bijv. het futurum op io).
In de nieuwere talen zijn de oude tempora meestal verdwenen, doch men heeft dit gemis door hulpwerkwoorden vergoed. Reeds in het Gothisch zijn het oude futurum, de aoristus en het imperfectum niet meer voorhanden. Intusschen is voor laatstgenoemd tempus een nieuwe vorm met het aanhangsel deda in plaats gekomen, bijv. nasi-deda (ik redde, van nasjan, redden), eigenlijk ik deed redden, daar deda de beteekenis heeft van deed. In onze taal kunnen door middel van de hulpwerkwoorden hebben en zijn alle tijden der oude talen worden uitgedrukt, — een verschijnsel, dat men in de meeste Europésche talen aantreft. Minder volkomen dan in de Indo-Germaansche talen worden de tempora uitgedrukt in de Semitische talen, waar men slechts vormen heeft voor de volbragte en onvolbragte handeling, terwijl de talen van Zuid-Afrika zelfs de Indo-Germaansche in getal van tempora overtreffen.