Onder dezen naam vermelden wij:
Karl Gustav von Struensee, geboren den 18den Augustus 1735 te Halle. Hij studeerde aldaar in de wiskunde en wijsbegeerte en werd in 1757 professor aan de ridder-académie te Liegnitz. Hier legde hij zich toe op de krijgskunde en schreef: „Anfangsgründe der Artillerie (3de druk 1788)” en „Anfangsgründe der Kriegsbaukunst”. Volgens den wensch van zijn broeder (zie onder) begaf hij zich in 1769 naar Kopenhagen, waar hij de betrekking aanvaardde van Deensch justitieraad en lid der commissie van Financiën. Na den val van zijn broeder werd hij als Pruissisch onderdaan door Frederik de Groote opgeëischt, zoodat men hem vrijelijk moest laten vertrekken. Nadat hij geruimen tijd op zijn landgoed Alzenau bij Haynau in Silézië aan de beoefening der wetenschappen had gewijd, zag hij zich in 1782 benoemd tot opperfinancieraad en directeur van den zeehandel, vestigde zich te Berlijn, ontving in 1789, onder bijvoeging van den naam von Karlsbach, brieven van adeldom, werd in 1791 minister van Staat en chef van de afdeeling voor belastingen, en overleed den 17den October 1804.
Johann Friedrich, graaf von Struensee, een broeder van den voorgaande en Deensch minister. Hij werd geboren te Halle den 5den Augustus 1737, studeerde aldaar in de geneeskunde, werd in 1759 stadsgeneesheer te Altona en in 1768 lijfarts en reisgenoot van den jeugdigen koning Christiaan VII van Denemarken op diens togt door Duitschland, Frankrijk en Engeland. Weldra verwierf hij de gunst van dien Vorst, en zag zich in 1770 ook belast met de opvoeding van den Kroonprins en benoemd tot conferentieraad en voorlezer van den Koning en van koningin Caroline Mathilde. Deze laatste, door haren gemaal met onverschilligheid bejegend, zag in hem den man, met wiens hulp zij den van haar afkeerigen Deenschen adel zou kunnen vernederen. Nadat Struensee eene betere verstandhouding tusschen den Koning en de Koningin bewerkt had, wist hij de voormalige gunstelingen en ministers van het hof te verwijderen, — eerst den graaf Holk, die door Brandt vervangen werd, daarna den verdienstelijken minister, graaf Bernstorf, en tegen het einde van 1770 den geheele Raad van State.
Nu voerde hij met de Koningin eene onbeperkte heerschappij, terwijl zij zorgde, dat de zwakke Koning zich niet met staatszaken bemoeide. Er werd een nieuw ministérie gevormd, en Struensee zelf zag zich in Julij 1771 tot eerste-minister benoemd. Afwijkend van den vroeger gevolgden politieken weg, zocht Struensee Denemarken te bevrijden van den invloed van Rusland en het zoo naauw mogelijk te verbinden met Zweden. In het binnenland wilde hij, naar het voorbeeld van Frederik II van Pruissen, door een verlicht despotismus nijverheid, welvaart en vrije ontwikkeling bevorderen. De financiën werden op geregelden voet gebragt, de uitgaven ingekrompen en nijverheid en handel van hunne boeijen bevrijd.
Voorts werden inrigtingen van onderwijs gesticht, de gestrenge strafwetten verzacht, de pijnbank afgeschaft en alle takken van bestuur naar verstandige beginselen herzien. Hij handelde daarbij echter met onberaden ijver, zoodat hij de bekwaamste mannen van zich vervreemde. Ook kwetste hij het volk doordien hij de hem onbekende Deensche taal meer en meer plaats deed ruimen voor het Duitsch, zoodat hij voor een dwingeland werd uitgekreten, vooral door de geestelijkheid. Daarenboven begon zijne betrekking tot de Koningin zeer verdacht te worden, toen deze in 1771 het leven schonk aan eene dochter.
Er verhief zich tegen hem eene vijandige partij, en aan het hoofd van deze bevond zich de heerschzuchtige stiefmoeder van Christiaan VII, namelijk Juliana Maria, prinses von Brunswijk-Wolfenbüttel, gesteund door een vijftal aanzienlijke mannen, onder welke zich de kabinetssecretaris Guldberg en de generaal Rantzau-Aschberg bevonden. In den nacht van den 16den op den 17den Januarij 1772 drongen deze zaâmgezworenen door in het slaapvertrek des Konings en dwongen hem tot de onderteekening van een bevel van inhechtenisneming van de Koningin, Struensee en Brandt. De voorlaatste werd in boeijen naar de Citadél gebragt en beschuldigd van een aanslag op den persoon des Konings, ten einde dezen tot troon-afstand te dwingen, van een misdadigen omgang met de Koningin en van magtsoverschrijding. Toen hij het tweede gedeelte der aanklagt beleed, begaf zich eene tweede commissie naar de Koningin naar Kronborg, om aan deze eene dergelijke bekentenis te ontlokken; doch eerst zoodra men haar mededeelde, dat Struensee, indien zij dezen een leugenaar noemde, wegens majesteitsschennis een smadelijken dood zou moeten sterven, onderteekende zij met weerzin de belijdenis harer schuld. Haar huwelijk met den Koning werd nu ontbonden, maar Struensee wegens „eene ontzettende, den dood verdienende misdaad” den 6den April tot een gruwzame teregtstelling veroordeeld. Datzelfde vonnis trof ook Brandt. Nadat de Koning die vonnissen bekrachtigd had, werden beiden op den 28sten April 1772 als slagtoffers van den door hen gekrenkten adel ter dood gebragt. — Het lot van Struensee leverde stof tot treurspelen aan Michaël Beer en Heinrich Laube en voor een roman aan Bouterweck.
Gustav Otto von Struensee, schrijvende onder den pseudoniem Gustav vom See. Hij werd geboren te Greifenberg in Pommeren den 13den December 1803, studeerde te Bonn en te Berlijn in de regten, werd in 1834 regéringsraad te Coblenz, in 1874 opperregéringsraad te Berlijn, en overleed te Breslau den 29sten September 1875. Van zijne romans noemen wij: „Rancé (1845, 3 dln)”, — „Die Egoïsten (1853)”, — „Die Belagerung von Rheinfels (1850)”, — „Herz und Welt (1862, 3 dln)”, — „Wogen des Lebens (1863, 3 dln)”, — „Erzählungen eines alten Hernn (1863)”, — „Gräfin und Marquise (1865, 4 dln)”, — „Ost und West (1865, 4 dln)”, — „Arnstein (1868, 3 dln)”, — „Valerie (1869, 4 dln)”, — „Radowa (1870, 4 dln)”, „Falkenrode (1870, 4 dln)”, — „Krieg und Frieden (1872, 4 dln)”, — „Blätter im Winde (1873, 4 dln)", — „Gänseliese (1873, 3 dln)”, — „Erlebt und Erdacht (1875, 2 dln)”, — en „Ideal und Wirklichkeit (1875, 3 dln)”.