Stéreómetrie of ligchaammeting is dat gedeelte der meetkunde, hetwelk de eigenschappen aanwijst der ligchamen, namelijk der voorwerpen, die aan alle zijden door platte of gebogene vlakken begrensd zijn. Ligchamen, van alle zijden ingesloten door gebogene vlakken, behoeven geene hoeken te hebben. Ligchamen door één plat vlak en voor ’t overige door gebogene vlakken ingesloten, hebben ook geene hoeken, maar wél ribben, namelijk regte lijnen, waarlangs twee vakken elkander snijden. Ligchamen, enkel door platte vlakken begrensd, hebben hoeken.
Ieder hoek is althans door 3 vlakken ingesloten. De vlakken, die de hoeken insluiten, noemt men zijden en de snijlijnen dier vlakken ribben. De hoek van twee zijden is een vlakke hoek en die van twee ribben een hoek der zijde.
In fig. 1 is ABC DE een ligchamelijke hoek, — AB, AC, AD en AE zijn ribben, — BAC, CAD, DAE en EAB hoeken der zijden. Brengt men door den onbegrensden hoek ABCDE het vlak abcd, dan is de ruimte Aabcd begrensd door 5 vlakken en heeft één vierzijdigen hoek en vier driezijdige hoeken. Ligchamen, door platte vlakken begrensd, dragen den naam van polyëders, en ligchamen, door omwenteling van een plat vlak om ééne zijner zijden ontstaan, heeten ronde ligchamen. Is zulk een vlak een regthoekige driehoek en draait deze om ééne der regthoekszijden, dan ontstaat de kegel. Is het draaijend vlak een regthoek, dan ontstaat een cylinder. Laat men een halven cirkel om zijne middellijn wentelen, dan ontstaat de bol. Ligchamen door 2 overeenkomstige evenwijdige veelhoeken en voor ’t overige door parallelogrammen ingesloten, noemt men prisma’s. Ligchamen eindelijk, door een regelmatigen veelhoek en voor ’t overige door driehoeken begrensd, zijn pyramiden.
De ligchamelijke hoek kan men voorstellen als begrensd door een bolvormig vlak, welks middelpunt met het hoekpunt zamenvalt. Daardoor worden alle ribben even lang, en men geeft aan zulk een ligchaam den naam van een bolvormigen driehoek, vierhoek enz., naar gelang van het aantal zijden, die het ligchaam insluiten. De bogen van groote cirkels, welke een bolvormigen veelhoek begrenzen (in figuur 2 de bogen AB, BC en CA) worden de zijden van een bolvormigen veelhoek genoemd. Verlengt men zulk eene zijde tot een cirkel, dan is de verhouding van het tusschen de ribben gelegen deel (bv. AC) tot den geheelen cirkel dezelfde als die van den tusschen die ribben gelegen hoek tot 360°. Men kan dus de zijde van den bolvormigen veelhoek beschouwen als de maat van den tegenovergelegen hoek. Spreekt men van den hoek van een bolvormigen veelhoek (bijv. van ABC), dan verstaat men daardoor de helling der elkander snijdende zijden AC en BC, en om die helling te bepalen, trekt men in het punt C raaklijnen aan die beide cirkelbogen; zoodoende verkrijgt men den hoek ECF, welke gelijk is aan den vlakken hoek der beide betrekkelijke zijden.
Er zijn slechts 5 regelmatige veelvlakkige ligchamen (polyëders), namelijk de tetraëder, begrensd door 4 gelijkzijdige driehoeken (fig. 3), — de octaëder, begrensd door 8 gelijkzijdige driehoeken (fig. 4), — de hexaëder (kubus of teerling), begrensd door 6 quadraten (fig. 5), — de icosaëder (het twintigvlak), begrensd door 20 gelijkzijdige driehoeken; hij heeft 30 ribben en 12 vijfzijdige hoeken (fig. 6), — en de dodecaëder (twaalfvlak), begrensd door 12 regelmatige vijfhoeken (fig. 7).