Scheffer. Onder dezen naam vermelden wij:
Ary Scheffer, een beroemd historie- en genreschilder , geboren te Dordrecht den 12den Februarij 1795. Hij werd in de school van Pierre Guérin te Parijs tot kunstenaar gevormd, en van zijne eerste stukken vermelden wij: „De drie engelen voor de tent van Abraham in het bosch Mamre (1816)”, — „De dood van Lodewijk de Heilige (1817)”, — „Socrates, Alcibiades verdedigend”, — „De zelfopoffering der burgers van Calais (1819)”, — „Lodewijk de Heilige, zijne door pest aangetaste soldaten bezoekend”, — en vooral: „De weduwe van den soldaat”. Voorts leverde hij een aantal verdienstelijke genrestukken, zooals: „De familie van den matroos”, — „De afgebrande hoeve”, — „De herstellende moeder”,— „De weezen op het kerkhof”, — „De kleine arenlezers”, — „De oude schaapherder,” — „Het vertrek”, — „De terugkomst”, — „De onde sergeant en de barmhartige zuster”, — „De overstrooming”, — „De oudheidkenner van Walter Scott”, — „De verwoeste hut” enz. Men vermeldt, dat hij van 1824 tot 1828 meer dan 80 dergelijke stukken geschilderd heeft. Daarenboven penseelde hij ook groote stukken, zooals: „Thomas Aquinas bij een storm op zee”, — en „Gaston de Foix, na de overwinning bij Ravenna op het slagveld onder de dooden gevonden”, alsmede onderscheidene tafereelen uit den Griekschen vrijheidsoorlog. In 1829 volbragt hij eene reis naar de Nederlanden, en in zijne volgende stukken ontwaart men den invloed der studie van Rembrandt, bijv. in „Christus en de kinderen”, — en „Lenore” naar de ballade van Burger. Als onderwijzer der kinderen van den hertog van Orleans was hij met dezen zeer bevriend, ook toen de Hertog na de Julij-omwenteling den troon beklommen had. Van dien tijd af hield hij zich bezig met tooneelen uit de gedichten van Dante, Schiller, Göthe en Byron, vooral uit den „Faust” van den voorlaatste en uit den „Giaour” en den „Corsair” van den laatste.
Treffend is ook: „Dante en Virgilius in de hel, de schimmen aantreffend van Francesca da Polenta en Paolo da Malatesta". In sommige stukken ontwaart men eene zekere weifeling in de uitvoering, die nu eens aan Rembrandt, dan weder aan de oude Italiaansche meesters doet denken, zooals in zijn „Christus consolator (1837)” en in zijn „Christus remunerator (1847)”. Voor het historisch muséum te Versailles schilderde hij op last der regéring 2 groote stukken: „De slag bij Zülpich”, — en „De onderwerping van Wittekind”. Veel aantrekkelijker evenwel zijn de voortbrengselen, ontleend aan de gedichten van Göthe, zooals: „De Koning van Thüle (1837)”, — „Mignon, naar haar vaderland smachtend”, — „Mignon, naar den hemel verlangend (1839)”, — „Mignon en haar vader’”, — „Gretchen, uit de kerk komend”, — „Gretchen en Faust in den tuin (1846)”, — en „Faust op den Bloksberg”, — voorts: „Dante en Beatrice in het paradijs”,— en „De heilige Augustinus met zijne moeder Monica”. In zijn laatste kunstenaarstijdperk schilderde Scheffer vooral bijbelsche tafereelen, zooals: „Jacob en Rachel”, — „De herders, door een engel naar de kribbe van Jezus gebragt”, — „De drie Koningen”, — „De verzoeking in de woestijn”, — „Christus, over Jerusalem weenend”, — „De terugkeer van den Verloren Zoon”, — „Het lijden in Getsemané”, — „Maria als mater dolorosa”, — „Christus, het kruis dragend”, — „De drie Maria’s bij het graf van Christus” enz., — eindelijk eenige allegorische stukken, zooals: „Deugd en ondeugd of de hemelsche en aardsche liefde”, — „De burgeroorlog”, — en „Aardsche klagten, in hoop en zaligheid veranderend”.
Het muséum Boymans te Rotterdam bezit twee fraaije stukken van dezen meester. Ook schilderde hij portretten van vermaarde tijdgenooten. Hij overleed den 17den Julij 1858 te Argenteuil bij Parijs, en te Dordrecht verrees een standbeeld ter zijner eer. Hij onderscheidde zich vooral door zijn dichterlijk gevoel en door zijne ingenomenheid met het edele en verhevene, gepaard met een innig medelijden met de smarten der menschen.
Henri Scheffer, een verdienstelijk historie- en genreschilder en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te ’s Gravenhage den 27sten September 1798, bezocht desgelijks het atelier van Guérin en trad in de voetstappen van zijn broeder. Van zijne doeken vermelden wij: „De gevangenneming van Charlotte Corday bij het lijk van Murat”, — „Jeanne d’Arc op het marktplein te Rouen”, — „Eene Protestantsche preek na de herroeping van het edict van Nantes”, — „Een tafereel uit „Hermann und Dorothea” van Göthe”, — en „Madame Roland op weg naar het schavot (1845)”. Hij overleed in Maart 1862.
Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te ’s Gravenhage den 28sten September 1819, studeerde aan het athenaeum en aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, vervolgens aan de hoogeschool te Utrecht, waar hij het doctoraal examen in de godgeleerdheid aflegde, werd in 1843 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Hoorn, in 1846 bij die te Groningen, in 1849 bij die te Amsterdam, en zag zich in 1859 benoemd tot hoogleeraar aan het seminarium der Doopsgezinden aldaar. Hij leverde eene „Verhandeling over Lodewijk van Velthem” in de „Vaderlandsche Letteroefeningen” van 1837, — voorts: „Cupido, bloemlezing uit onze oude minnedichters (1843)”, — „Het Nederlandsch karakter der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1857)”, — „Overzicht van de geschiedenis der Doopsgezinde Broederschap (1860)” en een opstel over ditzelfde onderwerp in de: „Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland (1869)”, — „Geschiedenis van de Hervorming in Noord-Nederland tot op 1531(1873)”, — voorts opstellen in de „Werken der Vereeniging voor Oud-Nederlandsche letterkunde, waarvan hij medebestuurder was, in „Gruno (1849)”, tot welks redactie hij behoorde, in „Waarheid in liefde”, de „Vaderlandsche Letteroefeningen”, „De Gids”, en vooral in den „Navorscher” onder den pseudoniem Constanter, van welk tijdschrift hij van 1856 tot 1860 hoofdredacteur was, en eindelijk in de „Doopsgezinde Bijdragen” en in de „Studiën en bijdragen op ’t gebied der theologie”, sedert 1870 door hem geredigeerd. Hij ontving eershalve het doctoraat in de theologie, het lidmaatschap van de Koninklijke Académie van Wetenschappen en onderscheidene geleerde genootschappen, en zag in 1878 zich benoemd tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit.