Schafarik (Paul Joseph) of Sjafarih, een Tsjechisch geleerde, geboren den 13den Mei 1795 te Kobelarowa in het Hongaarsche comitaat Gömör, studeerde van 1810 tot 1815 aan het lycéum te Kasmark in de theologie, verzamelde reeds vroeg Slowakische en Tsjechische volksliederen en leverde bijdragen in tijdschriften. Sedert 1815 wijdde hij zich te Jena aan de theologie, letterkunde, geschiedenis en wijsbegeerte en in latere jaren noemde hij zijn verblijf aldaar: „exilium corporis, paradisus animae (verbanningsoord des ligchaams, paradijs der ziel)”. Hij vertaalde er de „Wolken” van Aristóphanes en „Maria Stuart” van Schiller in het Tsjechisch en knoopte betrekkingen aan met geleerde mannen te Praag. Na een vertoef van twee jaar te Jena aanvaardde hij de betrekking van huisonderwijzer te Preszburg en werd vervolgens directeur van het gymnasium te Neusatz.
Hier hield hij zich ijverig bezig met de studie der ZuidSlawische letterkunde en met die der vergelijkende taalkunde en zond eenige belangrijke geschriften in het Duitsch in het licht. Wegens onaangenaamheden vertrok hij in 1833 naar Praag, waar Palacky, Jungman, Presl en anderen hem voor den tijd van vijf jaar door vrijwillige bijdragen een sober bestaan bezorgden. In de beide eerstvolgende jaren schreef hij zijn hoofdwerk: „Starozitnosti Slowanské”, dat 2 jaar daarna in de werken van het genootschap: „Matice ceska” werd opgenomen. In 1837 werd hij censor en tevens redacteur van het tijdschrift van het Boheemsch Muséum. Inmiddels hadden zijne nasporingen de algemeene opmerkzaamheid gewekt. Nadat hij reeds in 1836 een beroep had ontvangen naar de universiteit te Moskou, werd hem in 1840 vanwege de Pruissische regéring de leerstoel in het Slawisch aangeboden aan de universiteiten te Berlijn of te Breslau. Hij gevoelde zich echter verpligt, te Praag te blijven, en werd in 1841 benoemd tot custos aan de boekerij der académie. In 1848 werd hij er hoogleeraar in de Slawische letterkunde, doch legde reeds in het volgende jaar die betrekking neder, nadat hij reeds in 1847 het censors-ambt had laten varen.
Hij verdeelde nu zijn tijd tusschen de werkzaamheden als bibliothecaris en de wetenschap. Zijne vijanden echter beschuldigden hem met betrekking tot eerstgenoemde van verregaande nalatigheid. Wél werd hij door een ingesteld onderzoek glansrijk geregtvaardigd, doch zoowel dit ongeval als familierampen bragten hem tot zwaarmoedigheid, zoodat hij zich in 1860 in de Moldau wierp. Hij werd gered, doch overleed reeds den 26sten Mei 1861. Zijn bovenvermeld hoofdwerk („Slawische oudheden”) bezorgde hem grooten roem, en ook op het gebied der Slawische spraakkunst heeft hij veel merkwaardigs geleverd. Voorts vermelden wij van hem: „Geschichte der slawischen Sprache und Literatur (1826)”, — „Serbische Lesekörner (1833)”, — „Die ältesten Denkmäler der Böhmischen Sprache (met Palacky, 1840)”,— en „Geschichte der südslawischen Literatur (1865)”. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1861—1865 in het licht verschenen.